Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:303, 24/02647

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:303, 24/02647

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 2025
Datum publicatie
21 maart 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:303
Zaaknummer
24/02647

Inhoudsindicatie

Afgezonderd particulier vermogen; art. 2.14a Wet IB 2001. Kan op grond van het APV-regime vermogen gehouden door een familiestichting worden toegerekend aan belanghebbende? Doel en strekking van het APV-regime; (fictieve) erfgenaam; tegenbewijsregeling; SBBI en overig doelvermogen. APV-regime op stelselniveau niet in strijd met art. 1 EP EVRM in samenhang met art. 14 EVRM. Toetsing Hoge Raad aan art. 1 EP EVRM.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02647

Datum 7 maart 2025

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 en 2019

Nrs. Gerechtshof 23/294 en 23/295

CONCLUSIE

R.J. Koopman

In de zaak van

staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

en vice versa

1 Inleiding

1.1

Deze zaak gaat over de toepassing van het APV-regime bij een familiestichting. Het Hof oordeelde dat op grond van het APV-regime aan belanghebbende haar aandeel in het stichtingsvermogen kan worden toegerekend, maar dat die toerekening toch niet plaats kan vinden omdat het APV-regime op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP EVRM in samenhang met art. 14 EVRM. In deze zaak worden beide oordelen bestreden: belanghebbende meent dat überhaupt niet aan toerekening wordt toegekomen, en de Staatssecretaris stelt dat het APV-regime niet op stelselniveau art. 1 EP EVRM jo. art. 14 EVRM schendt.

1.2

Belanghebbende is lid van de familie [A]. De [A] Stichting (de stichting) beoogt de familie financieel te ondersteunen door het doen van uitkeringen ten behoeve van studie dan wel bij financiële behoeftigheid en beoogt de familiale cohesie te bevorderen. Voorts heeft de stichting ten doel om medisch onderzoek naar tinnitus (oorsuizen) te ondersteunen. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren geen uitkering van de stichting ontvangen. Haar aandeel in het stichtingsvermogen is op grond van het APV-regime aan haar toegerekend.

1.3

Belanghebbende bestrijdt in het incidenteel cassatieberoep de kwalificatie van de stichting als APV en de toerekening van het stichtingsvermogen aan haar. In hoofdstuk 4 ga ik daarom in op het APV-regime. Nadat ik het wettelijk kader (4.1-4.3), doel en strekking van het APV-regime en de door de wetgever onderzochte alternatieven voor het APV-regime heb besproken (4.4-4.10), sta ik stil bij het begrip ‘erfgenaam’ in de APV-regeling (4.11-4.14). Ook ga ik in op de tegenbewijsregeling (4.15-4.17). Daarna sta ik nog kort stil bij de sociaal belang behartigende instelling (SBBI) (4.18-4.20) en het overig doelvermogen (4.22-4.23).

1.4

In het principaal cassatieberoep komt de Staatssecretaris op tegen het oordeel van het Hof dat het APV-regime op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP EVRM jo. art. 14 EVRM. In hoofdstuk 5 behandel ik het toetsingskader van art. 1 EP EVRM. Eerst geef ik enige achtergrond bij het toetsingskader zoals dat door het EHRM is ontwikkeld (5.2-5.8). Daarna ga ik in op de invulling door de Hoge Raad van dit kader (5.9-5.10), die onderscheid maakt tussen schendingen op stelselniveau (5.11-5.13) en individueel niveau (5.14-5.18). Tot slot sta ik nog stil bij het arrest van 26 maart 2021 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Niessen, omdat in die zaak de verenigbaarheid van het APV-regime met art. 1 EP EVRM aan de orde was (5.19-5.20).

1.5

In hoofdstuk 6 volgt mijn beoordeling van het incidenteel cassatieberoep. Ik meen dat het incidenteel cassatieberoep faalt en zich leent voor afdoening met art. 81 Wet RO. Het Hof is uitgegaan van het juiste rechtskader. De stelling dat aan het APV-regime niet wordt toegekomen als misbruik niet aan de orde is – dat aan veel van de klachten ten grondslag ligt – is te kort door de bocht. De APV-regeling geldt blijkens de tekst en strekking van de bepaling en de wetsgeschiedenis ‘gewoon’ voor alle discretionaire doelvermogens die meer dan bijkomstig een particulier belang bogen, zonder dat daar nog allerlei kwalitatieve eisen aan worden gesteld. Het oordeel van het Hof dat de stichting als APV kwalificeert en belanghebbende als erfgenaam haar aandeel in het stichtingsvermogen toegerekend krijgt, berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden, welk oordeel voldoende en begrijpelijk is gemotiveerd.

1.6

In hoofdstuk 7 beoordeel ik het principaal cassatieberoep: ik meen dat dit slaagt. De vormgeving van het APV-regime is op zijn minst onhandig te noemen. Het is immers nadrukkelijk niet de bedoeling om het inkomen genoten van het APV door een individuele begunstigde te belasten, maar om te heffen over het zwevende vermogen op zich. Vanuit het doel van de regeling op zich bezien is het niet direct problematisch als er een discrepantie bestaat tussen het aan de erfgenaam toegerekende aandeel in het APV-vermogen en het daadwerkelijke voordeel dat een erfgenaam van dat APV geniet; de APV-regeling heeft een wezenlijk ander karakter dan box 3. Dat neemt niet weg dat de discrepantie in breder verband bezien dusdanig buiten proportie zou kunnen zijn dat deze niet kan worden gerechtvaardigd door het doel van de wetgever om het APV in de heffing te betrekken en daarmee het heffingslek op te heffen. Maar ook dat is mijns inziens niet – althans in ieder geval niet stelselmatig – het geval. Mijns inziens blijft de wetgever met deze inrichting van het APV-regime op stelselniveau binnen de wide margin of appreciation. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat de wetgever andere alternatieven heeft afgewogen en gemotiveerd heeft afgewezen.

1.7

Ik adviseer de Hoge Raad om het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren, het incidenteel cassatieberoep van belanghebbende ongegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

In deze zaak staat de [A] Stichting (de stichting) centraal. De stichting is door [B] (de oprichter) opgericht op 2 januari 1907. De oprichter is in 1907 overleden, zonder partner, nakomelingen of nog levende ouders. De stichting was zijn enig erfgenaam. Belanghebbende is de weduwe van [C], de kleinzoon van een broer van de oprichter.

2.2

Op 2 januari 1907 zijn de statuten van de stichting vastgesteld. Het statutaire doel van de stichting was het financieel ondersteunen van leden van de familie [A] bij studie en financiële behoeftigheid (art. 2 van de originele statuten). Aan de statuten is door het stichtingsbestuur uitvoering gegeven door jaarlijkse toekenning van een financiële bijdrage van tweeduizend euro (voor familieleden in de leeftijd 18-40 jaar) dan wel duizend euro (leeftijd 40 jaar en ouder). Behoeftige familieleden konden daarnaast een aanvraag indienen voor aanvullende financiële ondersteuning. In totaal is in de periode 2009-2018 € 1.107.685 uitgekeerd aan familieleden. Belanghebbende heeft in die jaren geen uitkering ontvangen. Daarnaast werden familiebijeenkomsten georganiseerd en werd een website in stand gehouden. Voorts heeft de stichting in die periode bijgedragen aan onderzoeken naar tinnitus in de vorm van totaal € 70.000 aan donaties. In 2019 heeft de stichting € 111.474 aan familieleden uitgekeerd en € 85.000 gedoneerd ten behoeve van medisch onderzoek.

2.3

Op 11 oktober 2018 zijn de statuten van de stichting gewijzigd. Sindsdien is aan die gewijzigde statuten uitvoering gegeven door aan familieleden in de leeftijd 18-38 jaar een jaarlijkse uitkering te doen van circa tweeduizend euro. Familieleden ouder dan 38 jaar ontvangen niet langer een jaarlijkse uitkering. Behoeftige familieleden kunnen daarnaast een aanvraag indienen ter aanvullende financiële ondersteuning. Het vermogen van de stichting bedroeg op 1 januari 2018 € 8.148.046 en op 1 januari 2019 € 7.604.305.

2.4

De stichting wordt bestuurd door één directeur, die verantwoording verschuldigd is aan de raad van commissarissen. De directeur maakt jaarlijks de administratie van de stichting op; de raad van commissarissen stelt deze vast. De stichting publiceert niet haar financiële gegevens. De familieleden zijn niet gerechtigd tot het verkrijgen van informatie omtrent de financiële gegevens van de stichting.

2.5

Op 6 juli 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om te bevestigen dat de stichting wordt gekwalificeerd als SBBI en zo niet, te bevestigen dat de familieleden niet worden aangemerkt als fictieve erfgenamen aan wie het vermogen wordt toegerekend. De Inspecteur heeft op basis van een stamboom per erfgenaam bij versterf bepaald hoeveel ib/pvv zij als begunstigde van de stichting verschuldigd zijn en of er erfbelasting verschuldigd is. Op 24 september 2019 heeft het vooroverleg plaatsgevonden. De uitkomst van dit vooroverleg was dat partijen van mening verschillen over de kwalificatie van de stichting.

2.6

De Inspecteur en belanghebbende hebben vaststellingsovereenkomsten gesloten voor de jaren 2014 tot en met 2018 (vso 1) en 2019 (vso 2). Daarin is onder meer overeengekomen dat met toepassing van art. 64 AWR aanslagen vennootschapsbelasting (vpb) 2018 en 2019 aan de stichting worden opgelegd. Deze aanslagen zien op de volgens de Inspecteur door de familieleden verschuldigde ib/pvv en erfbelasting. Afgesproken is om aan belanghebbende wel aanslagen ib/pvv 2018 en 2019 op te leggen teneinde het verschil van mening aan de rechter te kunnen voorleggen. In deze aanslagen zijn bedragen begrepen van € 156.931 (2018) en € 146.458 (2019) aan vermogen van de stichting dat aan belanghebbende is toegerekend in box 3. Belanghebbende heeft (in totaal) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, gebaseerd op werkelijk rendement, genoten van € 16.566 (2018) respectievelijk € 16.652 (2019).1

Rechtbank Noord-Holland 2

2.7

Voor de Rechtbank was in geschil of de stichting moet worden aangemerkt als afgezonderd particulier vermogen (APV) in de zin van art. 2.14a Wet IB 2001 en of belanghebbende is aan te merken als fictief erfgenaam en als begunstigde.

2.8

De Rechtbank heeft overwogen dat de stichting niet kan worden aangemerkt als SBBI. De doelgroep bestaande uit de familieleden is te beperkt om ten aanzien van de financiële ondersteuning van de familieleden te kunnen spreken van een belang voor de maatschappij als geheel. Daarom is volgens de Rechtbank in zoverre geen sprake is van de behartiging van een sociaal belang. De financiële ondersteuning van het onderzoek naar tinnitus is een algemeen belang en kan daarom niet leiden tot de kwalificatie als SBBI (overweging 28). Met het financieel ondersteunen van familieleden en het organiseren van activiteiten ten behoeve van de familie wordt uitsluitend een particulier belang (namelijk het persoonlijk belang van de familieleden) gediend. Gelet op de hoogte van de uitkeringen aan familieleden enerzijds en de hoogte van donaties voor tinnitusonderzoek anderzijds (zie 2.2), is de conclusie van de Rechtbank dat meer dan bijkomstig (meer dan 10%) een particulier belang wordt beoogd (overweging 29 en 30). De stichting moet worden aangemerkt als APV; dat brengt mee dat de stichting niet kan worden aangemerkt als ‘overig doelvermogen’ (overweging 31). De Rechtbank oordeelde verder dat belanghebbende fictief erfgenaam is (art. 2:14a(4) Wet IB 2001). De Rechtbank overwoog dat onder ‘onterving’ in de context van de APV-regeling ook moet worden verstaan impliciete onterving door de benoeming van een ander tot erfgenaam bij uiterste wilsbeschikking. Dat geen sprake was van anti-fiscaal denken leidt niet tot ander oordeel, want de wetgever heeft al het discretionaire vermogen in een APV willen belasten (overweging 34). Voorts overwoog de Rechtbank dat belanghebbende moet worden aangemerkt als begunstigde (overweging 36).

2.9

De Rechtbank heeft de APV-regeling niet in strijd geacht met art. 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb). Het APV-regime is niet beperkt tot anti-misbruiksituaties (overweging 39). De Rechtbank heeft daarbij gewezen op het arrest van 26 maart 2021.3 In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de APV-regeling een effectieve tegenbewijsmogelijkheid kent en daarmee ‘lawful’ is. Niet kan worden gezegd dat de wetgever de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden door opheffing van een heffingsvacuüm met behulp van een heffing over de forfaitair bepaalde opbrengst over een aan een belanghebbende toegerekend vermogensbestanddeel. Dat een belastingplichtige niet (direct) kan beschikken over het aan hem of haar toegerekende vermogensbestanddeel, maakt dit niet anders. Ook het Kerstarrest4 maakt dit niet anders: in dat arrest was een geheel andere vraag aan de orde (overweging 40). Er bestaat ook geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. De kwalificatie als APV is geen discretionaire bevoegdheid van de Inspecteur, en er doet zich voorts niet een bijzondere situatie voor waarbij het gevolg van de wetstoepassing dusdanig is dat de wetgever die niet voor ogen kan hebben gehad. Ook doet zich geen strijd voor met het willekeurverbod en het verbod van détournement de pouvoir. Niet kan worden gezegd dat de APV-regeling (materieel) terugwerkende kracht heeft, want het geding ziet op aanslagen 2018 en 2019 (overweging 41). Tot slot heeft de Rechtbank gewezen op de mogelijkheid om ‘maatwerk’ bij de heffing te leveren op grond van art. 64 AWR (overweging 42).

2.10

De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Gerechtshof Amsterdam 5

2.11

Het Hof oordeelde dat de stichting is aan te merken als APV (overweging 5.6). Het Hof heeft daartoe de overwegingen van de Rechtbank omtrent de kwalificatie van de stichting als APV tot de zijne gemaakt (2.8). Het vermogen van de stichting kan op grond van de APV-regeling pro rata parte worden toegerekend aan belanghebbende. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank (2.8) dat de oprichter hiermee zijn broers en zussen impliciet heeft ‘onterfd’ in de zin van art. 2:14a(4) Wet IB 2001 overgenomen (overweging 5.8.1-5.8.2). Belanghebbende is – nu haar echtgenoot is overleden – ‘fictief’ erfgenaam in de zin van de APV-regeling (overweging 5.9). Naar het oordeel van het Hof kan de tegenbewijsregeling van art. 2.14a(6) Wet IB 2001 niet worden toegepast. Het rechtens zijn van begunstigde met de mogelijkheid tot het verkrijgen van uitkeringen in de toekomst maakt dat er geen reden is om haar niet als fictief erfgenaam aan te merken (overweging 5.10). Dat de oprichter van de stichting geen anti-fiscaal motief had, doet aan al het voorgaande niet af (overweging 5.11).

2.12

Het Hof is tot het oordeel gekomen dat de APV-regeling in strijd is met art. 1 EP EVRM. De APV-regeling is naar het oordeel van het Hof lawful (ovw. 5.14.1). Ook heeft de regeling een legitimate aim (overweging 5.15.1). Het Hof is echter van oordeel dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de uit art. 1 EP EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets (fair balance), de met de APV-regeling genomen ruimte biedt. Indien een deel van de groep begunstigden geen uitkering ontvangt, worden zij toch voor de inkomsten over het fictief aan hen toegerekende vermogensaandeel belast. Andersom worden begunstigden die geldbedragen groter dan hun fictieve aandeel ontvangen juist te licht belast. Dit betekent dat de APV-regeling een relatieve ongelijkheid creëert op grond van een omstandigheid waarop de betrokkenen zelf geen invloed hebben (overweging 5.15.1-5.15.3). Een heffing als hiervoor beschreven is zo ruw dat deze zeer ver is komen af te staan van de werkelijkheid. Naar het oordeel van het Hof vormen de op zich legitieme belangen van de wetgever, hoe begrijpelijk ook, daarvoor geen voldoende rechtvaardiging. Het Hof heeft hierbij mede in overweging genomen dat de wetgever in een situatie als de onderhavige zijn doel – het tegengaan van een heffingsvacuüm – ook op een andere, veel minder verstrekkende, wijze had kunnen bereiken, bijvoorbeeld door het onderwerpen van de binnenlandse stichting aan een heffing (overweging 5.16). Voor degene die in gevallen als het onderhavige geconfronteerd wordt met een heffing als de onderhavige terwijl hem of haar geen daadwerkelijke uitkering toekomt en hij of zij daarop ook niet enig recht kan doen gelden, leidt dit stelsel dan ook tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM (het discriminatieverbod), gewaarborgde rechten (overweging 5.17). Het Hof ziet, gelet op de daarbij zich aandienende aan de wetgever voorbehouden keuzes, geen ander aanknopingspunt om de geconstateerde schending op te heffen en in het onderhavige geval rechtsbescherming te bieden, dan met een op rechtsherstel gerichte compensatie. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende dient daarom in beide jaren te worden vastgesteld zonder inachtneming van het toegerekende vermogen van de stichting (overweging 5.19).

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.

Principaal beroep in cassatie

Beroepschrift in cassatie

3.2

De Staatssecretaris komt in cassatie onder aanvoering van één middel met twee subklachten. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het stichtingsvermogen niet aan belanghebbende kan worden toegerekend, omdat

a) het Hof hiermee miskent dat de wetgever zwevende vermogens heeft willen tegengaan, waardoor toerekening ook in gevallen als de onderhavige gerechtvaardigd is, en

b) belanghebbende ook na de statutenwijziging in 2018 nog steeds gerechtigde is tot het stichtingsvermogen.

Verweerschrift

3.3

In haar verweerschrift stelt belanghebbende dat de Staatssecretaris met subklacht a) niet duidelijk maakt waarom de toepassing van art. 1 EP EVRM jo. art. 14 EVRM zou moeten wijken voor de wil van de wetgever. Subklacht b) berust volgens belanghebbende op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof en zou feitelijke grondslag missen.

Incidenteel beroep in cassatie

Beroepschrift in cassatie

3.4

Belanghebbende voert in het incidenteel cassatieberoep één middel aan, bestaande uit drie onderdelen die op hun beurt weer bestaan uit in totaal zes klachten. Die zes klachten zijn veelal ook weer onderverdeeld in subklachten. Om de conclusie behapbaar te houden, houd ik het bij de volgende zakelijke weergave van de zes klachten.

3.5

Het eerste onderdeel is getiteld ‘is de stichting een APV?’. De eerste drie klachten worden in het kader van dit onderdeel aangevoerd. De klacht onder 1.1 houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting geen SBBI is (overweging 5.4). De klacht onder 1.2 houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting een APV is (overweging 5.3 en 5.5, 5.11). De klacht onder 1.3 bestrijdt het oordeel van het Hof dat de stichting niet een ‘overig doelvermogen’ is (overweging 5.5).

3.6

Het tweede onderdeel, genaamd ‘is de toerekening aan belanghebbende terecht?’, bestaat uit twee klachten. De klacht onder 2.1 bestrijdt het oordeel dat het stichtingsvermogen op basis van de APV-wetgeving aan belanghebbende moet worden toegerekend (overweging 5.8.1-5.8.2, 5.9 en 5.11). De klacht onder 2.2 bestrijdt het oordeel dat de overleden echtgenoot en belanghebbende voldoen aan de begunstigingseis van art. 2.14a(4) Wet IB 2001 (overweging 5.9, 5.10 en 5.11).

3.7

De klacht in onderdeel 3 (‘artikel 1 EP EVRM: toepassing APV-wetgeving is niet ‘lawful’) bestrijdt het oordeel van het Hof dat (tussen partijen niet in geschil is dat) de APV-regeling ‘lawful’ is (overweging 5.14.1).

3.8

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Hetgeen belanghebbende aanvoert, wijst er echter eerder op dat zij wil dat de beslissing van het Hof (het dictum van de uitspraak) in stand blijft. Zij voert alleen andere argumenten aan voor die beslissing dan de gronden die het Hof daarvoor heeft gebruikt. Gegrondverklaring van het incidentele cassatieberoep van belanghebbende zou er toe leiden dat de beslissing van het Hof in stand blijft, zij het op andere gronden dan de door het Hof gebruikte overwegingen.

Zienswijze

3.9

De Staatssecretaris stelt in reactie op de klachten in onderdeel 1 dat voor een SBBI de behartiging van een sociaal belang voor het geheel voorop moet staan. Hieruit volgt dat instellingen gericht op familiale belangen niet voldoen aan het criterium van het maatschappelijk belang. Voorts heeft het Hof op basis van de hem toekomende waardering van de bewijsmiddelen kunnen oordelen dat de stichting ook meer dan bijkomstig een particulier belang nastreeft, waardoor terecht is geoordeeld dat de stichting een APV is. Omdat het zijn van een ‘overig doelvermogen’ toepassing van de APV-regeling niet uitsluit, is de kwalificatie overig doelvermogen niet relevant voor de vraag of de stichting een APV is, aldus de Staatssecretaris.

3.10

In verweer op onderdeel 2 stelt de Staatssecretaris dat de wetgever ook impliciete onterving onder de APV-regeling heeft willen begrijpen. Verder merkt hij op dat belanghebbende begunstigde is van de stichting.

3.11

Ten aanzien van onderdeel 3 schrijft de Staatssecretaris dat hij niet in ziet hoe de door belanghebbende onjuist geachte toepassing van de wet zou kunnen leiden tot een oordeel dat de APV-regeling unlawful zou zijn. Dat de regeling onvoldoende processuele waarborgen zou kennen, ontkent hij.

4 Het APV-regime

6 Beoordeling van het incidenteel cassatieberoep

7 Beoordeling van het principaal cassatieberoep

8 Conclusie