Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:578, 24/03581

Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:578, 24/03581

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 mei 2025
Datum publicatie
6 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:578
Zaaknummer
24/03581

Inhoudsindicatie

Moet het Hof gelegenheid bieden voor herstel van een valse machtiging ?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/03581

Datum 23 mei 2025

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Belasting personenauto's en motorrijwielen

Nr. Gerechtshof 23/614

Nr. Rechtbank 21/3265

CONCLUSIE

R.J. Koopman

In de zaak van

[X]

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Deze conclusie gaat over de vraag of degene die zich presenteert als gevolmachtigde de mogelijkheid tot herstel, in de zin van art. 6:6 Awb, moet worden geboden als hij eerst een valse machtiging heeft overgelegd. Mijn antwoord op die vraag is: nee.

1.2

In deze zaak kwam de handtekening op de machtiging niet overeen met de handtekening van de belastingplichtige op zijn aangifte. De adviseur heeft erkend dat de handtekening op de machtiging vals is. Het Hof heeft vastgesteld dat de adviseur kennelijk met het overleggen van de valse machtiging het Hof op het verkeerde been heeft willen zetten. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het pretenderen wel rechtsgeldig gemachtigd te zijn om hoger beroep in te stellen een dusdanige ernstige schending van de fundamentele beginselen van het procesrecht vormt dat de gelegenheid tot herstel niet passend zou zijn. In cassatie staat dit oordeel ter discussie.

1.3

In onderdeel ‎2 van deze conclusie geef ik de feiten en het procesverloop tot aan cassatie weer. In onderdeel ‎3 behandel ik het geding in cassatie. Vervolgens sta ik in de beschouwing in onderdeel ‎4 stil bij de herstelbare verzuimen in het algemeen (‎4.3-‎4.6), het verzuim een geldige machtiging in te dienen in het bijzonder (‎4.7-‎4.12) en de civielrechtelijke achtergrond van de procesvertegenwoordiging krachtens volmacht (‎4.13-‎4.18).

1.4

Het niet bij het bezwaar- of beroepschrift overleggen van een schriftelijke machtiging is een verzuim in de zin van art. 6:6 Awb (‎4.10-‎4.12). Dit verzuim kan worden hersteld door het alsnog overleggen van die schriftelijke machtiging. Voor het bestaan van de vertegenwoordigingsbevoegdheid is de schriftelijke volmacht echter geen vereiste (‎4.15). De schriftelijke volmacht is niet meer dan het bewijs van het bestaan van die volmacht (‎4.16).

1.5

In het vervolg van onderdeel 4 ga ik in op de kwalificaties die kunnen worden gegeven aan het indienen van een vervalste machtiging. Ik behandel de kwalificaties schending van fundamentele beginselen van procesrecht (‎4.21-‎4.23) en misbruik van recht (‎4.24-‎4.35).

1.6

Art. 3:13 BW, over misbruik van bevoegdheid, leent zich ook voor toepassing bij misbruik van bestuursprocesrecht (‎4.25-‎4.32). Voor die toepassing is wel nodig dat de misbruiker een hem toekomend recht misbruikt. Wanneer een adviseur een valse machtiging overlegt, en zich vervolgens beroept op het verzuimherstelrecht, neergelegd in art. 6:6 Awb, maakt hij mijns inziens misbruik van dit recht. Wanneer dit beroep op het verzuimherstelrecht wordt gehonoreerd wordt het bedrog immers een spel zonder nieten. Bij ontmaskering kan de adviseur dan een nieuwe machtiging laten opstellen (‎4.33-‎4.35). Wanneer het indienen van een valse machtiging niet zou kunnen worden gezien als misbruik van procesrecht, is het onder omstandigheden aan te merken als een handelen in strijd met de goede procesorde (‎4.21-‎4.23). Door dit handelen kan de betrokkene zijn recht verwerken (‎4.36-‎4.38).

1.7

De schaarse jurisprudentie over de valse volmacht wordt in onderdeel ‎5 kort weergegeven.

1.8

In onderdeel 6 ga ik in op de vraag of de belastingplichtige een cassatieberoep kan instellen tegen een uitspraak waarin het hoger beroep van de adviseur niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het niet overleggen van een geldige machtiging. Ik meen dat dit kan.

1.9

In onderdeel ‎7 van deze conclusie behandel ik het middel van cassatie. Het middel kan naar mijn mening niet slagen (‎7.1-‎7.14).

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft op 21 januari 2020 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) ter zake van een gebruikte en uit het buitenland afkomstige auto uit 2018. De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ laten doen. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 17 juni 2020 een naheffingsaanslag in de bpm aan de belastingplichtige opgelegd.

2.2

De adviseur heeft tegen die naheffingsaanslag rechtsmiddelen aangewend. Bij het bezwaar-, beroep- en hogerberoepschrift is een machtiging gevoegd.

Rechtbank Noord-Nederland 1

2.3

Bij de Rechtbank was in geschil of de naheffingsaanslag al dan niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.

2.4

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2

2.5

De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift op 22 augustus 2023 geconstateerd dat de machtiging in hoger beroep niet lijkt te zijn getekend. De Inspecteur heeft te kennen gegeven dat het hem aangewezen lijkt de machtiging te controleren.

2.6

Het Hof heeft tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 21 augustus 2024 geconstateerd dat de handtekening, een lettertype uit Microsoft Word, op de in hoger beroep overlegde machtiging niet overeenkomt met de handtekening die door de belastingplichtige onder de aangifte voor de bpm is gezet. Daarop heeft de adviseur erkend dat de handtekening op de door hem verstrekte machtiging niet overeenkomt met die op de aangifte. Hieruit heeft het Hof geconcludeerd dat de machtiging valselijk is opgemaakt. Deze handtekening is volgens de adviseur aangeleverd door zijn intermediair.

2.7

Tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling van de zaak heeft de adviseur zijn collega gebeld en van hem een nieuw exemplaar van de machtiging toegezonden gekregen. Dit nieuwe exemplaar is tijdens de schorsing in het digitale dossier geüpload. Ook hierop staat een handtekening die afwijkt van de handtekening die door de belastingplichtige onder de aangifte bpm is gezet.

2.8

Het Hof heeft geoordeeld dat de bij het hoger beroepschrift overlegde machtiging niet rechtsgeldig is en dat de adviseur kennelijk met het overleggen van die machtiging het Hof op het verkeerde been heeft willen zetten. Daarbij heeft het Hof de adviseur niet de gelegenheid geboden om alsnog een rechtsgeldige machtiging te overleggen. Het pretenderen wel rechtsgeldig gemachtigd te zijn om hoger beroep in stellen, vormt volgens het Hof een dusdanige ernstige schending van de fundamentele beginselen van het procesrecht, dat die gelegenheid niet passend zou zijn. Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belastingplichtige, in cassatie rechtsgeldig vertegenwoordigd door de adviseur, heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie gesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belastingplichtige heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

3.2

De belastingplichtige betoogt in cassatie dat de adviseur ter zitting door het Hof is geconfronteerd met de omstandigheid dat de door hem overgelegde machtiging niet was voorzien van een ‘natte’ handtekening, maar was voorzien van een ‘handtekening’ in de vorm van een Word-lettertype. De belastingplichtige betoogt voorts dat de adviseur wel beschikte over een (nieuwe) bekrachtiging van de vertegenwoordigingsbevoegdheid door de belastingplichtige, die per abuis was geüpload in het verkeerde digitale dossier. Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling is volgens de belastingplichtige ‘de bekrachtiging van de handtekening’ in het digitale dossier geplaatst en dus verifieerbaar geworden voor het Hof. De belastingplichtige klaagt erover dat het Hof geen acht heeft geslagen op de nieuwe overgelegde machtiging.

3.3

De belastingplichtige voert één middel aan met twee subklachten. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen herstel voor de machtiging mogelijk is, omdat:

a) het Hof art. 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) heeft geschonden, omdat het Hof geen mogelijkheid heeft geboden herstel te bieden om de bevoegdheid te bekrachtigen middels de ingebrachte machtiging; en

b) het Hof art. 3:69 BW heeft geschonden. Het Hof had herstel van de betwiste bevoegdheid moeten bieden. Het Hof heeft de gegeven beslissing middels subjectieve (rechtvaardigings)gronden gemotiveerd waarmee het oordeel cassabel wordt.

3.4

Verder voert de belastingplichtige aan dat de nationale rechter een wettelijke verplichting heeft om het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te bevragen.

3.5

In zijn verweerschrift stelt de Staatssecretaris dat het in cassatie bestreden oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige niet onbegrijpelijk is gemotiveerd. De Staatssecretaris merkt daarnaast op dat de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep op de onjuiste handtekening heeft gewezen (overweging 3.1) en dat de adviseur voldoende tijd heeft gehad om voorafgaand aan de mondelinge behandeling contact op te nemen met de belastingplichtige (‎2.5-‎2.6).

4 Beschouwing

5 Jurisprudentie over de valse volmacht

6 Vooraf: is de belastingplichtige gerechtigd beroep in cassatie in te stellen?

7 Beoordeling van het middel

8 Conclusie