Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:583, 24/02306
Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:583, 24/02306
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 mei 2025
- Datum publicatie
- 6 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:583
- Zaaknummer
- 24/02306
Inhoudsindicatie
Toegang tot fbi-regime? Statutaire en feitelijke beleggingseisen. Onzakelijke financiering vastgoed? Verhouding tussen art. 8b Wet Vpb (arm’s length) en onzakelijke-leningrechtspraak. Wordt onzakelijke exces-rente toegevoegd aan de afrondingsreserve? Welke schulden tellen mee voor de financieringslimiet? Fraus legis (ontwijking uitdelingsplicht en dividendbelasting)? Omkering bewijslast (vereiste aangifte)?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/02306
Datum 23 mei 2025
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting
Nr. Gerechtshof 22/358 t/m 22/361
Nr. Rechtbank 20/869 t/m 20/872
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
[X] B.V.
tegen
staatssecretaris van Financiën
en vice versa
1 Overzicht
De belanghebbende [X] past sinds haar oprichting op 22 mei 2014 het regime voor fiscale beleggingsinstellingen (fbi) toe (art. 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb)). De attractie van dat regime is het nultarief, mits de uitkeerbare winst (het beleggingsresultaat) wordt uitgekeerd om belast te worden bij de deelnemers in de fbi en mits aan andere voorwaarden wordt voldaan, waaronder strenge eisen aan de statutaire doelstelling en de feitelijke activiteiten (beleggen).
De belanghebbende heeft als statutair doel beleggen in onroerend goed, nl. [a] -gebouw in [Q] , en al hetgeen daarmee verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn in de ruimste zin van het woord. Haar statutaire activiteiten zijn beleggen in en beheren van onroerend goed. Haar aandelen zijn indirect voor 85% in handen van [A] Holdings Ltd (Holdings), nl. via [B] Ltd. (18,5%), [C] Ltd. (64%) en [D] Ltd. (2,5%). De overige 15% wordt rechtstreeks gehouden door natuurlijke personen en een partnership: [E] (1%), [F] (4,4%), [G] (4,9%) en [H] (3,1%). Al deze personen zijn ingezeten in Israël.
De belanghebbende heeft op 23 mei 2014 [a] -gebouw gekocht voor € 15.700.000, gefinancierd met eigen vermogen ad € 6.868.400 en aandeelhoudersleningen (AHLs) ad € 10.036.600. De AHLs zijn door haar aandeelhouders verstrekt in dezelfde verhouding als hun aandeelhouderschap. De leningvoorwaarden zijn voor alle AHLs dezelfde.1 De belangrijkste zijn: (i) geen tussentijdse aflossingsverplichting, (ii) geen zekerheden, (iii) geen loan to value convenant, (iv) boetevrije aflossing, (v) rentebetaling mag worden opgeschort bij liquiditeitsproblemen en (vi) 10% rente per jaar. Het rentepercentage is onderbouwd met een Transfer Pricing (TP) Benchmark Analysis van belanghebbendes Israëlische en Nederlandse belastingadviseurs. De belanghebbende en een vastgoedfinancieringadviseur hebben verklaard dat een derde (een bank) in deze omstandigheden en onder deze voorwaarden waarschijnlijk geen (voldoende grote) lening zou willen verstrekken omdat een bank een loan to value convenant en hypothecaire zekerheid zou wensen.
De inspecteur achtte het fbi-regime niet van toepassing en heeft belanghebbendes winst belast op basis van een gecorrigeerde veel lagere rentelast omdat hij de rente op de AHLs onzakelijk hoog acht, subsidiair de AHLs als geheel onzakelijk acht.
Volgens de Rechtbank voldeed de belanghebbende aan de feitelijke beleggingsvoorwaarde en aan de vreemd-vermogensfinancieringslimiet van het fbi-regime, zodat het fbi-regime niet kon worden geweigerd. Dan is het nultarief van toepassing is er volgens de Rechtbank geen reden om in te gaan op mogelijke onzakelijkheid van de AHLs. Zij zag om dezelfde reden evenmin aanleiding om de aanvaardbaarheid van de hoogte van de rente te beoordelen.
Bij het Hof was naast de feitelijke beleggingsvoorwaarde en de vreemdvermogen-financieringslimiet ook in geschil (i) of de belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, (ii) of zij aan de statutaire beleggingseis voor het fbi-regime voldoet en (iii) of zij het fbi-regime - door rentelast-maximaliserende AHL-financiering - in fraudem legis gebruikt, nl. niet voor normaal vermogensbeheer, maar voor uitholling van de uitdelingsverplichting, waardoor ook dividendbelasting ten laste van de deelnemers wordt ontweken.
De zaak is op dezelfde Hofzitting behandeld als de eveneens bij u aanhangige zaak 24/02305 van [J] BV, waarin ik vandaag eveneens concludeer. Het ter Hofzitting in één van de zaken verklaarde werd geacht ook te zijn verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken (er waren er nog meer en ook die zijn inmiddels bij u aanhangig, maar nog niet voldongen; die zaken betreffen voornamelijk de afrekenplicht bij fbi-statuswijziging).
De vereiste aangifte: HR BNB 2018/199 (zie 5.1 hieronder) eist voor omkering van de bewijslast dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en dat de belanghebbende zich daarvan bewust was. De inspecteur acht die maatstaf ongeschikt bij het fbi-regime omdat het nultarief per definitie geen belastingbedrag produceert, laat staan een aanzienlijk verschil in belastingbedragen. Hij bepleitte een vergelijking tussen de aangegeven en de correcte winst, dus het verschil tussen de aangegeven en de correcte uitdelingsverplichting) of, als vastgehouden wordt aan een belastingverschil, de omvang van de dividendbelasting over de zijns inziens als verkapte uitdeling aan te merken excessieve rentebetalingen. Het Hof zag echter geen reden om van HR BNB 2018/199 af te wijken en achtte mogelijke dividendbelastinggevolgen van rentecorrectie niet aan de orde in deze procedure over vennootschapsbelasting. Het beroep op omkering van bewijslast is dus afgewezen door het Hof.
De statutaire doelomschrijving voldoet volgens het Hof aan de eisen van art. 28 Wet Vpb, nu zij belanghebbendes activiteiten beperkt tot beleggen en enkel activiteiten toestaat in verband daarmee en die daaraan bevorderlijk kunnen zijn.
Ook aan de feitelijke beleggingseis is volgens het Hof voldaan. Dat de belegging gefinancierd is met een lening met onzakelijk hoge rente, maakt het vermogensbeheer niet abnormaal, nu de passiefzijde van de balans niet relevant is, behalve de vreemd-vermogen-financieringslimiet (maximaal 60% van de boekwaarde van het vastgoed), waarbinnen de belanghebbende is gebleven. Anders dan de Inspecteur stelt, betreft die limiet alleen schulden tot financiering van de belegging en niet eventuele andere schulden, aldus het Hof.
De hoogte van de rente ad 10% op de AHLs was volgens de inspecteur primair niet at arm’s length omdat in zakelijke verhoudingen een loan to value convenant en hypothecaire zekerheid zouden zijn overeengekomen. Subsidiair stelde hij dat de AHLs een onzakelijk debiteurenrisico droegen en de rente niet verzakelijkt kon worden zonder winstdelend te worden, zodat slechts de rente kan worden afgetrokken die bij aandeelhoudersborgstelling zou resulteren; volgens hem 2,59% of, bij langere looptijd, 3,11% of 4,25%. Het Hof heeft op basis van HR BNB 2012/37 (zie 6.12 hieronder) getoetst of bij overigens gelijke voorwaarden een derde bereid zou zijn geweest tegen niet-winstdelende rente uit te lenen. Zo ja, dan wordt de rente verzakelijkt en is er geen ruimte om (eerst) andere voorwaarden te verzakelijken, zoals de inspecteur primair bepleitte om op 2,59% uit te komen. Volgens het Hof is zo’n derde niet te vinden, zodat de AHLs onzakelijke leningen (OZLs) zijn en een borgstellingsanaloge rente bepaald moet worden, door het Hof gesteld op 3,09%, uitgaande van Holdings als fictieve borg. Omdat uw OZL-rechtspraak uitgaat van onzakelijkheid door aandeelhouders-, terbeschikkingstellings-, of persoonlijke relaties, heeft het Hof de AHLs van de volgens het Hof niet-gelieerde natuurlijke personen uitgezonderd en jegens hen de contractuele 10% rente gehandhaafd.
Het verschil tussen de betaalde en de borgstellingsanaloge rente is volgens het Hof een onttrekking, maar zij heeft dat verschil niet als verkapt dividend aangemerkt omdat niet gesteld of gebleken is dat daartoe strekkende aandeelhoudersbesluiten zijn genomen en omdat de betalingen als rente zijn verwerkt in de jaarstukken en Vpb-aangiften. Door de rentecorrectie stijgen belanghebbendes belastbare bedragen en daarmee haar uitdelings-verplichting, waaraan retrospectief niet blijkt te zijn voldaan, wat statusverlies tot gevolg zou hebben, maar het Hof heeft het uitdelingstekort op basis van art. 7(1) Besluit beleggings-instellingen (BBI) toegevoegd aan een afrondingsreserve. Normaliter gebeurt dat bij beschikking (art. 8 BBI) en valt de reserve vrij als die beschikking onherroepelijk wordt. Op basis van evenwichtige wetstoepassing heeft het Hof de Vpb-aanslagen aangemerkt als beschikkingen en bepaald dat de reserve vrijvalt als zijn uitspraak onherroepelijk wordt.
Van fraus legis is volgens het Hof geen sprake omdat niet valt in te zien dat de belanghebbende geen belegger is of kunstmatig antifiscaal gefinancierd is. De voorwaarden voor het fbi-regime worden niet ontdoken en de dividendbelasting is hier niet aan de orde.
Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld.
De belanghebbende stelt dat het Hof eerst het arm’s-lengthbeginsel had moeten toepassen (alle leningvoorwaarden hadden bezien moeten worden) en dat hij dan niet toegekomen zou zijn aan uw OZL-rechtspraak. Ook heeft het Hof die rechtspraak verkeerd toegepast: hij heeft het debiteurenrisico niet beoordeeld, met name belanghebbendes kredietwaardigheid niet, maar enkel of de andere leningsvoorwaarden in de (bank)markt ongebruikelijk zijn. Hij heeft evenmin voldoende onderzocht of de marktrente bij de overeengekomen voorwaarden écht winstdelend zou zijn. ’s Hofs oordeel is te minder begrijpelijk omdat hij de 10% rente op de AHLs van de natuurlijke personen wél als zakelijk heeft aanvaard, zonder die leningen als benchmark voor de overige AHLs aan te merken. Uw OZL-rechtspraak ziet volgens haar bovendien alleen op meerderheids- of 100%-belangen, waar geen sprake van is. Ook ‘s Hofs borgstellingsanalogie deugt niet: Holdings is met haar 85% belang ongeschikt als fictieve borg, omdat een 85%-aandeelhouder in werkelijkheid nooit borg zou staan voor de 15% ongelieerde minderheidsaandeelhouders.
Bij verweer verwijst de Staatssecretaris op zijn eigen cassatieberoep (zie 1.19 en 1.20 hieronder): ook hij meent dat eerst art. 8b Wet Vpb (arm’s length beginsel) toegepast moet worden voordat de OZL-rechtspraak relevant kan worden. Dat leidt volgens hem tot een lagere rente dan 3,09%. Afgezien van die volgordevraag acht hij ’s Hofs toepassing van de OZL-rechtspraak correct, behalve voor wat betreft de AHLs van de natuurlijke personen, die volgens hem evenzeer gelieerd en onzakelijk zijn - en dus geen benchmark kunnen zijn. De OZL-rechtspraak geldt zijns inziens niet slechts bij meerderheids- of 100%-belangen, maar in alle gevallen van aandeelhoudersmotieven of -relaties of persoonlijke betrekkingen.
De Staatssecretaris stelt zelf 6 middelen voor. Middel I stelt dat het fbi-regime ten onrechte is toegepast omdat de belanghebbende (a) niet voldoet aan de statutaire beleggingseis, nu haar statuten meer dan beleggen toestaan; (b) niet voldoet aan de feitelijke beleggingseis, nu haar financiering veel riskanter is dan particuliere beleggers bij normaal vermogens-beheer zouden aanvaarden, (c) de 60%-financieringslimiet heeft overschreden, nu volgens de wetsgeschiedenis alles wat geen eigen vermogen is als schuld geldt en (d) het fbi-regime heeft misbruikt door de uitdelingsplicht uit te hollen door gekunstelde omvorming van aan dividendbelasting onderworpen uitdelingen in onbelaste rentebetalingen, in strijd met doel en strekking van zowel het arm’s-lengthbeginsel als het fbi-regime.
Middel II bestrijdt de dotatie aan de afrondingsreserve. Art. 7 BBI is bedoeld om fbi-statusverlies te voorkomen als het belastbare bedrag en daardoor het dooruitdelingsbedrag na verloop van de dooruitdelingstermijn van acht maanden door correcties hoger blijkt. Het verschil tussen het correcte belastbare bedrag en de feitelijke uitdeling gaat de afrondingsreserve in om later alsnog vrij te vallen. In casu was het excessieve rentebedrag echter al daadwerkelijk betaald, zodat het al was uitgedeeld, aldus de Staatssecretaris.
(Ook) de Staatssecretaris verzoekt u in te gaan op de verhouding tussen arm’s length correcties (verzakelijking door correctie van alle corrigeerbare onzakelijke voorwaarden) en uw OZL-rechtspraak (alleen rentecorrectie; overige overeengekomen voorwaarden blijven onveranderd) omdat hij in middel III betoogt dat het Hof het arm’s-lengthbeginsel verkeerd heeft toegepast en in middel IV het borgstellingsanaloge rentepercentage bestrijdt. Volgens art. 8b Wet Vpb, de OESO-verrekenprijsrichtlijnen en het auto-importeursarrest HR BNB 2002/343 moet niet alleen de rente, maar moeten alle voorwaarden op zakelijkheid beoordeeld worden. Alleen rentecorrectie laat ongewenste ruimte om met onzakelijke voorwaarden die nog net geen OZL opleveren kunstmatig hoge rente af te trekken. Het Hof heeft ten onrechte de primair door de inspecteur gestelde verzakelijking van alle voorwaarden (met als resultaat 2,59% rente) gepasseerd. Ook als het om OZLs zou gaan, acht de Staatssecretaris ’s Hofs rente ad 3,09% te hoog. De borgstellingsanaloge rente kan lager zijn dan de arm’s length rente door de hoge kredietwaardigheid van Holdings.
Middel V betoogt dat de AHLs van de natuurlijke personen wel degelijk onzakelijk zijn. Zij zijn aandeelhouders, hun leningen zijn verstrekt naar rato van hun aandeelhouderschap en hun gezamenlijke investering wordt door één van hen (de asset manager) gecoördineerd. Deze situatie, waarin een groep beleggers kapitaal stort én leningen verstrekt, lijkt op die waarin de simultaanuitzondering niet geldt (HR BNB 2013/171: als het aandeelhouderschap pas bij de leningverstrekking ontstaat, is geen sprake van een OZL) en alle partijen gelieerd zijn (HR BNB 2014/98). Alle AHLs dragen een onzakelijk debiteurenrisico dat enkel is aanvaard om belanghebbendes belang te dienen; het niet-corrigeren van de rente op de AHLs van de natuurlijke personen is dan onbegrijpelijk, aldus de Staatssecretaris.
Middel VI acht rechtskundig onjuist ’s Hofs oordeel dat de vereiste aangifte zou zijn gedaan. Een relatief en absoluut aanzienlijk verschil tussen de volgens aangifte en de werkelijk verschuldigde belasting kan zich nooit voordoen bij het fbi-regime, gegeven diens nultarief. Het Hof had moeten aansluiten bij het verschil tussen de aangegeven en de correcte winst, dat relatief en absoluut aanzienlijk is; het Hof had de bewijslast dus moeten omkeren.
Belanghebbende bestrijdt dit beroep. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
Ad de vereiste aangifte (middel VI Staatssecretaris): als fbi’s bij (niet tot statusverlies leidende) gebreken niet hoeven te vrezen voor omkering van de bewijslast, is die processuele sanctie bij hen onwerkzaam. Het beoordelingscriterium in HR BNB 2018/199 (de onjuistheid in de aangifte produceert een relatief en absoluut aanzienlijk te laag belastingbedrag) werkt niet bij een nultarief. Ik meen daarom dat bij fbi’s teruggevallen moet worden op het criterium in HR BNB 1992/127: het verschil tussen de aangegeven en de correcte winst. Dat de aangifte volgens die maatstaf aanzienlijk onjuist is, staat vast als ’s Hofs oordeel standhoudt dat de rentelast onzakelijk veel te hoog was. De bewijslast keert dan om als de belanghebbende zich daar van bewust was. Dat heeft het Hof niet onderzocht omdat hij niet HR BNB 1992/127, maar HR BNB 2018/199 heeft toegepast. De zaak moet dan terug naar de feitenrechter om die bewustheid te onderzoeken. Het fiscale belang is de hoogte van de zakelijke rente en daarmee de omvang van de uitdelingsplicht. Als de bewijslast wordt omgekeerd, moet de belanghebbende overtuigend aantonen dat en in hoeverre de door de inspecteur in aanmerking genomen rente ad 2,59% onjuist is.
Ad de statutaire beleggingseis (middel I(a) Staatssecretaris): de wetsgeschiedenis en de rechtspraak passen deze eis streng toe: als de statuten naast beleggen zoals particulieren zouden beleggen andere handelingen toelaten, is niet uitgesloten dat de fbi buiten normaal vermogensbeheer treedt en dat is in beginsel fataal. Belanghebbendes statuten laten toe “al hetgeen met het beleggen in onroerend goed, te weten het kantoorgebouw (…), verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn.” ’s Hofs uitleg daarvan, nl. “activiteiten (…) die in het verlengde liggen van en in verband staan met het beleggen als gedefinieerd in onderdeel a” lijkt nogal ruim, maar hij heeft aan die uitleg, die in beginsel aan hem is, niet het gevolg verbonden dat de doelomschrijving te ruim is voor de fbi-status, en dat oordeel lijkt mij, gezien de tekst van de statuten, geen schending van de strenge wettelijke eis en evenmin onbegrijpelijk. Ik meen daarom dat middel I(a) van de Staatssecretaris strandt.
Ad de feitelijke beleggingseis (middel I(b) Staatssecretaris): de vraag is of de (wijze van) schuldfinanciering van het kantoorpand ter zake doet voor de vraag of het vermogensbeheer ‘normaal’ is. De wetsgeschiedenis zegt dat, gezien het doel van het fbi-regime (collectieve particuliere belegging), ‘beleggen’ moet worden verstaan als beleggen zoals een particuliere belegger zou doen, en dat financiering met vreemd vermogen een aanwijzing kan zijn dat het vermogensbeheer niet ‘normaal’ is voor een particulier. Uw rechtspraak gaat uit van ‘de vermogenspositie’ van de particuliere belegger, waaruit ik opmaak dat u de (wijze van) vreemd-vermogensfinanciering relevant acht voor de vraag of het om ‘normaal’ vermogensbeheer gaat. Het Hof achtte de (risico’s aan de) passiefkant niet relevant, als de financieringslimiet maar niet wordt overschreden. Dat lijkt mij rechtskundig onjuist in het licht van de wetsgeschiedenis en doel en strekking van het fbi-regime. Ook middel I(b) treft dus volgens mij doel. Ook om die reden moet de zaak dan terug naar de feitenrechter.
Ad de verhouding tussen art. 8b Wet Vpb ( arm’s length correctie) en de OZL-rechtspraak:
HR BNB 2008/191 (over een intragroep-OZL omhoog) suggereert dat uw OZL-rechtspraak is gebaseerd op het totale-winstbegrip. Ook HR BNB 2012/37 (over een intragroeps-OZL omlaag) suggereert dat de dogmatische basis in dat begrip ligt, meer specifiek het arm’s length beginsel waarin dat begrip intraconcern wordt uitgedrukt. HR BNB 2012/78 noemt expliciet het totale-winstbegrip als grondslag voor de toepassing van de OZL-rechtspraak op een lening omlaag in de sfeer van terbeschikkingstelling (tbs) in de inkomstenbelasting. In HR BNB 2013/149 en HR BNB 2014/98 daarentegen, over intraconcern-OZLs omlaag, noemde u expliciet de deelnemingsvrijstelling als grondslag voor uw OZL-rechtspraak.
De totale-winstdoctrine lijkt mij de enige doctrine die alle gevallen omspant. De laatste twee arresten zeggen dat resultaten op een intragroeps-OZL omlaag onder de deelnemings-vrijstelling vallen, maar dat sluit de totale-winstdoctrine niet uit. Uit art. 2(6) Wet Vpb volgt dat de uitleenster geacht wordt met haar gehele vermogen een onderneming te drijven, zodat ook een onzakelijke vordering op haar dochter tot haar ondernemingsvermogen behoort, maar dat lijkt mij dogmatisch geen probleem, want een OZL blijft inderdaad ook fiscaalrechtelijk een lening. Zij wordt niet geherkwalificeerd tot kapitaal, zoals bij schijn, deelnemerschap of financiering à fonds perdu. Ook volgens de totale-winstdoctrine zit de OZL niet in de kapitaalsfeer, maar in de ondernemingssfeer. Alleen het (afwaarderings) resultaat erop valt buiten de winstsfeer omdat alleen de aandeelhoudersrelatie verklaart waarom de geldverstrekker een (zich realiserend) debiteurenrisico heeft genomen dat een derde niet zou nemen. Ook de rente op een OZL zit in de winstsfeer, maar wordt gecorrigeerd naar marktniveau, juist om de totale winst correct te doen vaststellen. Alleen als dat niet lukt omdat daardoor in wezen winstdeling zou ontstaan, wordt de rente buiten de winstsfeer geplaatst voor zover zij afwijkt van borgstellingsanaloge rente, maar dat is een noodgreep BGAB (bij gebrek aan beter). Mijns inziens is dit alles toepassing van art. 8 Wet Vpb jo. art. 3.8 Wet IB 2001 c.q. het arm’s-lengthbeginsel in art. 8b Wet Vpb als specialis in concernverhoudingen en komt men aan de deelnemingsvrijstelling niet toe. Iets dat niet uit onderneming stamt, kan geen winst uit die onderneming zijn en kan dus ook geen objectief vrijgestelde winst uit die onderneming zijn. Uw verwijzing naar de deelnemingsvrijstelling lijkt mij dogmatisch verwarrend, al maakt zij voor het resultaat niet uit.
Dan resteert de vraag of uw OZL-rechtspraak, die alleen aan de rente sleutelt, het arm’s-lengthbeginsel/art. 8b Wet Vpb in de wielen rijdt, dat zich immers niet beperkt tot één voorwaarde (de prijs) van die transactie.
Leningen hebben naast de prijs (de rente) voorwaarden zoals valuta, zekerheden, looptijd, loan to value-eisen, aflossingsschema, en bijschrijving (samenstelling) of uitbetaling van de rente. Al die voorwaarden kunnen onzakelijk zijn en dus voor correctie in aanmerking komen. Het ligt voor de hand om, net als bij goederen en diensten, in de eerste plaats naar de prijs (de rente) te kijken, die rechtstreeks de fiscale winstbepaling beïnvloedt, en om de overige voorwaarden in beginsel als productspecificaties te beschouwen die de partijen om commerciële redenen wilden en waarbij dus ook fiscaalrechtelijk zoveel mogelijk moet worden aangesloten. Fiscale (winstverschuivings)motieven zitten doorgaans in de prijs. Zoals u mijns inziens terecht overwoog in HR BNB 2012/37, doet bij onzakelijke leningen rentecorrectie het meest recht aan wat de partijen commercieel wilden, tenzij het om schijn, deelnemerschap of verliesfinanciering à fonds perdu gaat, maar dan gaat het fiscaalrechtelijk ook om een andere prestatie dan een lening, nl. kapitaalinbreng.
U acht de grens van rentecorrectie op een OZL bereikt waar de rente winstdelend wordt. Dat spreekt niet vanzelf omdat ook in de markt winstdelende leningen bestaan. U wilde denkelijk niet aan correctie door winstdeling beginnen omdat dat tot onoplosbare praktische problemen en discussies leidt. Uw ‘vuistregel’ van borgstellingsanalogie is beter uitvoerbaar.
Het probleem van de OZL zit in het onzakelijke debiteurenrisico. Dan ligt het voor de hand om daar ook de zakelijkheidscorrectie te zoeken. Dat zal niet altijd mogelijk zijn omdat de (on)zakelijkheid van een debiteurenrisico mede bepaald wordt door de andere lening-voorwaarden en de kredietwaardigheid van de debiteur. De fiscus en de belastingrechter kunnen niet aan al die knoppen gaan draaien zonder het contract herschrijven en zich in het ondernemersbeleid te mengen, waartoe zij niet bevoegd zijn. Ook die overwegingen kunnen u gebracht hebben tot de ‘vuistregel’ van borgstellingsanaloge rente. Maar een ‘vuistregel’ impliceert dat als een betere verzakelijking voorhanden is, die als eerste in aanmerking komt. De borgstellingsanalogie is second best omdat zij een zakelijke rente bepaalt op basis van de kredietwaardigheid van een andere groepsvennootschap (de uitleenster) dan de belastingplichtige (de inleenster), terwijl arm’s length juist uitgaat van de verhouding tussen de belastingplichtige inleenster en een externe financier.
In belanghebbendes geval is die betere arm’s length correctie voorhanden. Haar geval lijkt geknipt voor rechtstreekse aanpak van het probleem waar het zit – bij het debiteurenrisico – door uit te gaan van de normale gang van zaken als particuliere hefboombeleggers een lening aangaan tot 60% van het te financieren onroerende beleggingsobject. Dat doen zij door hypotheek te verlenen om een zo laag mogelijke rente te bedingen bij een bank. Belanghebbendes geval is volgens de fiscus een omgekeerde hefboom en daarmee opmerkelijk ongebruikelijk. Vast staat dat de belanghebbende niet wenste te lenen bij een onafhankelijke financier omdat die hypothecaire zekerheid en loan to value zou eisen. Zij stelde verder dat externe financiering hoge – hypothetisch en vergezocht aandoende - kosten zou kunnen meebrengen, die volgens het Hof niet kunnen verklaren waarom wél de - geenszins hypothetische – zeer hoge rentekosten zijn aanvaard. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk - mijns inziens eerder onontkoombaar - geconcludeerd dat de AHL-financiering ook volgens de belanghebbende zelf onzakelijk was omdat zij naar eigen zeggen (i) iets wilde dat in de markt niet verkrijgbaar was zonder hypotheek en/of loan to value en (ii) haar aandeelhouders met hun AHLs haar “beleggingsrisico deels hebben overgenomen”.
Het Hof baseert daarop echter niet dat de juiste arm’s length correctie is de rente die past bij een externe hypothecaire lening met 40% over(boek)waarde. Op basis van HR BNB 2012/37 acht hij alleen rentecorrectie mogelijk, die echter tot winstdeling zou leiden en dus naar borgstellingsanalogie voert. Dat lijkt mij onjuist. Als zijn oordeel standhoudt dat, ongeacht de rente, ongedekte aanvaarding van het debiteurenrisico onzakelijk is – en dat lijkt mij het geval – dan meen ik dat de zakelijke rente is de rente die een financiële instelling zou rekenen op dezelfde lening, maar dan met hypothecaire zekerheid op het vastgoed bij een overwaarde van 40% van de boekwaarde. Ik meen daarom dat op dit punt zowel belanghebbendes beroep als middel III van de Staatssecretaris doel treffen en dat de zaak ook om die reden terug moet naar de feitenrechter.
Ad de AHLs van de natuurlijke personen
De AHLs van de natuurlijke personen vallen niet onder art. 8b Wet Vpb. Van ter beschikking stelling is evenmin sprake omdat geen van die personen een aanmerkelijk belang houdt, maar volgens uw OZL-rechtspraak kan ook bij particuliere geldverstrekkers de rente worden gecorrigeerd als zij op grond van een aandeelhouders- of persoonlijke relatie onzakelijk is. U heeft geen minimum gesteld bij die niet-zakelijke relatie; ook een minderheidsbelang kan volstaan. Belanghebbendes stelling dat een OZL zich alleen kan voordoen bij meerderheids- en 100%-belangen is dus onjuist. De Staatssecretaris (middel V) acht ook de natuurlijke personen gelieerd in de zin van uw OZL-rechtspraak en ook hun leningen onzakelijk. Met de Staatssecretaris acht ik ’s Hofs oordeel niet begrijpelijk. Enerzijds oordeelt hij dat “de geldverstrekkers”, dus ook de natuurlijke personen, een onzakelijk debiteurenrisico lopen; anderzijds acht hij de natuurlijke personen niet gelieerd, dus onafhankelijk. Dat spreekt zichzelf tegen, gaat niet in op de stellingen van de inspecteur over samenwerking en coördinatie tussen de aandeelhouders onder leiding van de asset manager - die ook aandeelhouder is - en doet de vraag rijzen waarom de AHLs van de – immers ongelieerde - natuurlijke personen dan niet als benchmark dienen voor de AHLs van de rechtspersonen. Ik meen dat de zaak ook om deze reden terug moet naar de feitenrechter, liefst met richtlijnen voor de beoordeling van gelieerdheid van natuurlijke personen/aandeelhouders naast/met rechtspersonen/aandeelhouders, althans voor dit geval.
Ad fraus legis : (middel I(d) Staatssecretaris): aan fraus legis kom ik dan niet toe. Dat leerstuk is ultimum remedium. In casu brengen mijns inziens de wettekst en de gewone interpretatie-methoden de wettelijkenorm al tot gelding. Dat de belanghebbende haar uitdelingsplicht mogelijk wilde frustreren om oneigenlijk dividendbelasting te ontwijken, lijkt mij in deze procedure niet relevant na de neerwaartse correctie van de rente. Die correctie voorkomt immers frustratie van die plicht. Voor zover het om een antifiscale constructie ging, is die mislukt. Er is geen reden om verder te gaan dan waartoe zakelijkheid noopt, dus geen reden om elke aftrek te weigeren. Voor zover het de Staatssecretaris om de dividendbelasting gaat, moet hij mijns inziens zijn argumenten aanvoeren in de procedure over die belasting.
Ad de voldoening aan de uitdelingsplicht en de toevoeging aan de afrondingsreserve
Het Hof heeft het onzakelijke deel van de rente terecht als onttrekking aangemerkt: het gaat om uitgaven op zakelijke grond (financiering), maar tot onzakelijke hoogte. Het Hof ziet echter geen uitdeling omdat (i) ten titel van rente is betaald, (ii) de a.v.a. geen uitdelings-besluit heeft genomen en (iii) de betalingen als rente zijn verwerkt in de jaarrekening en Vpb-aangifte. Dat toetsingskader strookt niet met het uwe, dat twee andere criteria stelt: (i) vermogensverschuiving? (ii) tweezijdige bewustheid van bevoordeling(sbedoeling)? Dat ten titel van rente is betaald, lijkt mij irrelevant na ’s Hofs vaststelling dat het fiscaalrechtelijk niet om rente gaat, maar om een onttrekking door een aandeelhouder die juist niet verklaard wordt door de leenverhouding, maar door het aandeelhouderschap. Bij verkapt dividend is verder per definitie nooit sprake van een formaal a.v.a.-besluit. Dat tenslotte de betalingen als rente zijn verwerkt in de commerciële jaarrekening doet fiscaal niet ter zake en dat zij als rente in de Vpb-aangifte zijn verwerkt, is volgens ’s Hofs oordeel juist verkeerd. Wellicht meende het Hof dat de belanghebbende zich niet bewust hoefde te zijn van bevoordeling van haar aandeelhouders, maar dat zou op gespannen voet staan met zijn oordeel dat de overeengekomen rente (10%) een zakelijke rente (3,09%) met 7 punten overstijgt en dus kennelijk buiten de arm’s length range ligt. Voor de OZLs die onder art. 8b Vpb vallen, wordt dan verondersteld dat beide partijen zich bewust waren van de onzakelijkheid (zie 9.3 hieronder). Die bewustheid lijkt de voor uitdeling vereiste dubbele bewustheid te impliceren.
Nu de betaalde bedragen voorgoed belanghebbendes vermogen hebben verlaten, kunnen zij mijns inziens geen reserve meer binnen dat vermogen vormen. Ik zie ook geen reden om de afrondingsreserve te hulp te roepen om mogelijk statusverlies als gevolg van niet-uitdelen te voorkomen, nu juist door het verkapte dividend aan de uitdelingsplicht is voldaan. Ik zie geen aanwijzingen dat voor ‘ter beschikking stellen’ c.q. ‘uitdelen’ in het fbi-regime andere criteria gelden dan uw criteria voor verkapte winstuitdeling. Ik meen daarom dat middel II van de Staatssecretaris doel treft en dat de zaak ook daarom terug moet, nu de belanghebbende stelde dat zij en haar aandeelhouders zich niet bewust hoefden te zijn van verkapt dividend.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
De belanghebbende is opgericht op 22 mei 2014. Zij heeft volgens haar statuten ten doel:
“Artikel 2
De vennootschap heeft ten doel:
a. het beleggen in onroerend goed te weten het kantoorgebouw (...).
b. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn,
alles in de ruimste zin van het woord.”
Haar statutaire activiteiten zijn “het beheer van en het beleggen in onroerend goed”.
Haar aangifte Vpb 2014 vermeldt dat de volgende in Israël ingezeten natuurlijke personen en rechtsvormen haar aandelen houden: [E] (1%), [F] (4,4%), [G] (4,9%), [H] (3,1%), [B] Ltd. (18,5%), [C] Ltd. (64%) en [D] Ltd. (2,5%). Alle aandelen in de laatste drie vennootschappen worden gehouden door [A] Holdings Ltd (Holdings). In hoger beroep zijn deze percentages als volgt aangepast: [E] 2,62%, [F] 4,37%, [G] 4,92% en [H] 3,09%. Uit een akte van 20 februari 2015 blijkt dat [E] 124 van zijn 150 (middellijk gehouden) aandelen heeft overgedragen aan [F] , [G] en [L] als vertegenwoordiger van [H] .
De belanghebbende heeft op 23 mei 2014 voor € 15.700.000 [a] -gebouw te [Q] gekocht, dat op dezelfde dag is geleverd. Het pand was volledig verhuurd. Het huurcontract liep van 2008 t/m 2021 met de mogelijkheid van verlenging en leverde bij aankoop € 2.146.300 per jaar aan huur op. De huur was geïndexeerd. Voor een overzicht van de commerciële en fiscale resultaten en de fiscale vermogensopstellingen verwijs ik naar de onderdelen 12 t/m 15 van de rechtbankuitspraak. De koopsom en bijkomende kosten zijn gefinancierd met (i) eigen vermogen ad € 6.868.400 en (ii) aandeelhoudersleningen (AHLs) ad €10.036.600 in dezelfde verhouding door de aandeelhouders verstrekt als hun relatieve aandelenbezit. [G] verstrekte zijn AHL via [K] Ltd.
De voorwaarden voor alle AHLs zijn de volgende:
• looptijd 10 jaar tot 31 mei 2024; volgens de inspecteur ook bij verkoop van het pand;
• rente 10% op jaarbasis, per kwartaal verschuldigd;
• geen tussentijdse aflossingsverplichting;
• tussentijds mag boetevrij geheel of gedeeltelijk afgelost worden:
• directe opeisbaarheid bij faillissement;
• bij liquiditeitsproblemen mogen rentebetalingen worden opgeschort;
• er is geen zekerheid gesteld;
• er zijn geen regelingen zoals een loan to value convenant.
Het rentepercentage is in januari 2016 onderbouwd met een Transfer Pricing (TP) Benchmark Analysis van belanghebbendes Israëlische en Nederlandse belastingadviseurs, die een aantal scenario’s voor de periode mei 2014 uiteenzet. Uitgaande van 20% junior, 20% senior en 20% mezzanine financiering van het gebouw en kwalificatie van het gebouw als ‘secondary office’, komt die analyse uit op een arm’s length range van 6,9% tot 10,9%. Een TP study van belanghebbendes geval door Embridge Economics, opgesteld in februari 2021, concludeert op basis van de internal rate of return (IRR)2 van de investering ad 16,2% per jaar dat 10% rente per jaar at arm’s length is.
Namens de belanghebbende heeft EY op 20 augustus 2014 de belastingdienst een ruling gevraagd ter zake van toepassing van het fbi-regime. Bij brief van 17 oktober 2014 heeft het ruling team (alleen) laten weten dat aan de aandeelhouderseisen voor dat regime is voldaan.
In beroep heeft de belanghebbende verklaard dat een derde zoals een bank haar waarschijnlijk geen (voldoende grote) lening zou verstrekken op de door haar gewenste voorwaarden, onder meer omdat zij geen loan-to-value (LTV) convenant wilde.3 Ook [AA] heeft dat verklaard, de medeoprichter van [O] , een consultancybureau dat vastgoedfinanciering begeleidt en in dat kader contact met de belanghebbende had.
De inspecteur heeft belanghebbendes aangiften Vpb 2014 t/m 2017 gecorrigeerd omdat hij het fbi-regime niet van toepassing achtte, Hij heeft daarnaast beschikkingen belastingrente opgelegd. Hij heeft belanghebbendes bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
De Rechtbank Noord-Holland
4
Voor zover in cassatie nog relevant was bij de Rechtbank in geschil (i) of de belanghebbende voldoet aan de feitelijke beleggingseis in art. 28(2)(1e volzin) Wet Vpb en aan de financieringslimiet in art. 28(2)(a) Wet Vpb (maximaal 60% vreemd vermogen) en (ii) of (de rente op) de AHLs onzakelijk is/zijn.5 Voldoet zij daaraan, dan is in geschil of zij aan de uitdelingsverplichting voor fbi’s heeft voldaan.
De feitelijke werkzaamheid van een fbi moet bestaan uit beleggen van vermogen. Volgens de inspecteur voldoet de belanghebbende daar niet aan omdat zij met de onzakelijk hoge rente van 10% het rendement minimaliseert en zij risico neemt dat een particuliere belegger bij normaal vermogensbeheer niet zou nemen. Bovendien houdt zij zich feitelijk bezig met het faciliteren van ontgaan van dividendbelasting. De Rechtbank heeft de werkzaamheden en risico’s beoordeeld6 en geoordeeld dat onzakelijk hoge rente niets zegt over de werkzaamheden en geen zodanige extra risico’s meebrengt dat niet meer van normaal vermogensbeheer kan worden gesproken. Het gestelde ontgaan van dividendbelasting achtte zij onvoldoende onderbouwd. Onzakelijk hoge rente wordt fiscaal gecorrigeerd en de belanghebbende faciliteert volgens de Rechtbank geen volstrekt kunstmatige constructie.
Een fbi mag haar beleggingen slechts beperkt met vreemd vermogen financieren: de te beleggen middelen die het vermogen overstijgen, mogen slechts zijn verkregen door het aangaan van schulden die niet meer dan 60% van de boekwaarde van beleggingen in onroerende zaken bedragen en niet meer dan 20% van de boekwaarde van de overige beleggingen. Op basis van vergelijking van belanghebbendes totale schulden en de boekwaarde van het pand achtte de inspecteur de financieringslimiet overschreden. Volgens de belanghebbende zijn de totale schulden niet de goede maatstaf omdat er schulden tussen zitten die niet het onroerend goed maar andere activa financieren, zoals de btw-schuld die (deels) tegenover een btw-vordering staat. De Rechtbank is dat met de belanghebbende eens: alleen de schulden tot financiering van het vastgoed tellen mee; de kortlopende schulden blijven buiten aanmerking, zodat de financieringslimiet niet is overschreden.
De overige voorwaarden van het fbi-regime waren niet in geschil. Het nultarief van het fbi-regime is dus van toepassing. De rechtbank achtte daarom de door de inspecteur gestelde (on)zakelijkheid van de (rente op de) aandeelhoudersleningen niet meer van belang.
Het Gerechtshof Amsterdam
7
Het hogere beroep van de inspecteur stelde naast de punten die in eerste aanleg in geschil waren ook nieuwe geschilpunten aan de orde,8 nl. of de belanghebbende (iii) aan de statutaire beleggingseis in art. 28(2) Wet Vpb voldoet, (iv) de vereiste aangifte heeft gedaan en (v) in fraudem legis heeft gehandeld door frustratie van de dooruitdelingsplicht.
De zaak is door het Hof op dezelfde zitting behandeld als de zaken 22/363 t/m 22/365 van [M] BV, 22/366 t/m 22/369 van [N] BV en 22/370 t/m 22/372 van [J] BV. Ook tegen ‘s Hofs uitspraken in die zaken is cassatieberoep ingesteld, bij u aanhangig onder de nummers 25/00288, 25/00287 en 24/02305. Het op de Hofzitting in een van deze zaken verklaarde wordt geacht ook in de andere gelijktijdig behandelde zaken te zijn verklaard. In de zaak van [J] BV concludeer ik vandaag eveneens.
Het Hof constateert dat uit HR BNB 2010/479 volgt dat als de inspecteur de bewijslast wil omkeren wegens onjuist aangifte, hij aannemelijk moet maken dat (i) de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en (ii) de belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest. Een onjuist maar pleitbaar standpunt leidt niet tot omkering. De inspecteur meent dat de gedane aangifte niet de vereiste is omdat (i) het fbi-regime ten onrechte is toegepast en (ii) als dat regime wél toepasselijk is, de aangegeven winst vergeleken moet worden met de zakelijke winst om te bepalen of de aangifte absoluut en relatief aanzienlijk onjuist is, nu vergelijking van belastingbedragen geen zin heeft bij een nultarief. Moet toch worden aangesloten bij belasting, dan gaat het volgens de inspecteur om de nageheven dividendbelasting over de excessieve rentebetalingen, die in wezen verkapt dividend zijn. Het Hof heeft stelling (i) verworpen omdat hij het fbi-regime wél van toepassing acht en stelling (ii) omdat hij geen reden ziet om de onzakelijk en zakelijk bepaalde belastbare winst te vergelijken in plaats van de volgens aangifte verschuldigde belasting en de verschuldigde belasting. De mogelijk nageheven dividendbelasting is geen voorwerp van dit Vpb-geschil, aldus het Hof.
Volgens het Hof voldoet de belanghebbende aan de in art. 28(2) Wet Vpb geëiste statutaire doelomschrijving omdat art. 2(a) van de statuten haar bezigheden beperkt tot beleggen in een onroerende zaak en art. 2(b) enkel activiteiten toestaat die in het verlengde daarvan liggen of daarmee verband houden. Volgens het Hof is art. 2(b) ingekaderd door art. 2(a).
Ook aan de feitelijke beleggingseis voldoet de belanghebbende volgens het Hof: het bezit van het pand is gericht op waardestijging en rendement dat bij normaal vermogensbeheer past (HR BNB 1990/7310 en HR BNB 1999/29411). Er is geen werk gedaan dat gericht is op méér waardestijging en rendement. Niet in geschil is dat verhuur van het pand feitelijk beleggen is, maar volgens de inspecteur moet worden aangesloten bij wat een ‘rationeel zakelijk handelende’ particuliere belegger zou doen, gegeven de ‘grondgedachte’ van het fbi-regime dat particuliere beleggers in beginsel eigen vermogen beleggen. Uit de rechtspraak12 leidt de inspecteur af dat voor de ‘normaal vermogensbeheer’-toets niet alleen naar het vermogen, maar ook naar de financiering moet worden gekeken. Belanghebbendes financiering met AHLs brengt risico’s mee die een particuliere belegger zijns inziens bij normaal vermogensbeheer niet zou aanvaarden. Het Hof leest in die rchtspraak echter niet dat ook de AHLs onderdeel zijn van het beoordelingskader omdat die rechtspraak volgens hem enkel de actiefzijde van de balans betreft of over niet-vergelijkbare gevallen gaat. Is de financiering wel relevant, dan heeft de wetgever die relevantie verwerkt in de financierings-limiet. Fiscale correctie van een onzakelijke lening binnen de financieringslimiet leidt volgens het Hof niet tot fbi-statusverlies. De feitelijke beleggingseis houdt niet in de door de inspecteur bepleite toets van risico’s op de financiering, aldus het Hof.
Anders dan de inspecteur, meent het Hof dat voor de toepassing van de financieringslimiet niet al het vreemde vermogen wordt toegerekend aan de boekwaarde van de onroerende zaak. Uit de wettekst volgt dat alleen meetellen de schulden aangegaan om de te beleggen middelen te verkrijgen. Daarvan uitgaande is de financieringslimiet niet overschreden.
Ter zake van (de rente op) de AHLs betoogde de inspecteur dat volgens het arm’s length beginsel in art. 8b(1) Wet Vpb eerst alle andere voorwaarden, met name het debiteurenrisico, moeten worden verzakelijkt voordat een rente wordt bepaald. Een aflossingsschema ontbreekt, evenals zekerheden, preferenties, betaalplicht bij liquiditeitsproblemen, en loan to value; ook hoeft alleen terugbetaald te worden bij verkoop van het gebouw. Al die voorwaarden moeten worden verzakelijkt, waarna een arm’s length rente ad 2,59% resulteert of – bij een langere looptijd – 3,11% of 4,25%, aldus de inspecteur. Subsidiair bepleitte hij toepassing van uw OZL-rechtspraak. De alsdan te bepalen borgstellingsanaloge rente is volgens hem 2,59%. De belanghebbende betoogde dat uitgaande van de overeengekomen voorwaarden een rente moet worden bepaald en dat 10% dan zakelijk is en dat de partijen niet onzakelijk wilden handelen.
Gegeven de terugbetalingsverplichting, de vaste looptijd en de rente is niet in geschil dat de AHLs geen kapitaal zijn, maar leningen. Het Hof heeft HR BNB 2012/3713 als volgt geciteerd:
“3.3.2. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het 'at arm's length' beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal - behoudens het rente-percentage - uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen.”
Hij leidde daaruit af dat bepaald moet worden of een derde onder de overeengekomen voorwaarden bereid zou zijn eenzelfde lening te verstrekken tegen vaste (niet-winstdelende) rente. Zo ja, dan wordt volgens het Hof (alleen) de rente verzakelijkt op basis van het arm’s-lengthbeginsel. De primaire stelling van de inspecteur dat eerst alle andere voorwaarden moeten worden verzakelijkt, heeft het Hof daarom verworpen. Is tegen de overeengekomen voorwaarden geen niet-winstdelende rente vindbaar in de markt, dan gaat het om een OZL en moet een borgstellingsanaloge rente bepaald worden, aldus het Hof. De bewijslast rust op de inspecteur. Die heeft er op gewezen dat de belanghebbende zelf heeft verklaard dat banken haar project niet wilden financieren op haar voorwaarden, zoals geen (hypothecaire) zekerheid en geen loan to value, en dat die verklaring bevestigd is door belanghebbendes adviseur [O] . Op grond daarvan heeft het Hof aannemelijk geacht dat een derde niet voor een vaste rente te vinden zou zijn. Belanghebbende tegenwerpingen hebben het Hof niet van het tegendeel overtuigd; uit haar benchmark analyses volgt dat niet en ook de IRR heeft het Hof niet op andere gedachten gebracht omdat hij de berekening daarvan niet arm’s length achtte. ‘Bijzondere omstandigheden’ in de zin van HR BNB 2012/37 zijn gesteld noch gebleken, zodat de inspecteur het OZL-karakter van de AHLs aannemelijk heeft gemaakt.
Het Hof maakte een uitzondering voor de AHLs verstrekt door de natuurlijke personen omdat hij die niet als gelieerd beschouwde. De OZL-jurisprudentie is gebaseerd op het uitgangspunt dat een onzakelijk debiteurenrisico wordt aanvaard op grond van een aandeelhouders-, terbeschikkings- of persoonlijke relatie om die relatie te dienen. Het Hof achtte niet aannemelijk dat de natuurlijke personen gelieerd zijn aan de belanghebbende of dat sprake was van terbeschikkingstelling, en persoonlijke betrekkingen zijn gesteld noch gebleken.
Op de AHLs verstrekt door de rechtspersonen heeft het Hof een rente bepaald “die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden indien zij met een borgstelling van de concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen”.14 De inspecteur had Holdings als fictieve borgsteller aangemerkt omdat die indirect 85% in de belanghebbende hield en achtte op die basis hoogstens 2,59% rente aannemelijk. Ook het Hof zag in Holdings een geschikte fictieve borgsteller, maar volgde geen van beide partijen in het rentepercentage. De inspecteur ging volgens het Hof ten onrechte voorbij aan het door hem primair ingenomen standpunt dat de looptijd van de lening een hogere rente recht-vaardigde. Het Hof heeft een borgstellingsanaloge rente in goede justitie bepaald op 3,09%. Voor zover hoger, zijn de rentebetalingen onttrekkingen.
Volgens de belanghebbende tellen die betalingen dan mee voor de uitdelingsplicht in art. 28(2)(b) Wet Vpb, maar het Hof dacht daar anders over omdat (i) niet gebleken is van enig aandeelhoudersbesluit tot dividenduitkering en (ii) de rente als rente is betaald en verwerkt in de jaarstukken en Vpb-aangiften. Het Hof heeft vervolgens art. 7(1) BBI toegepast, dat fbi-statusverlies voorkomt als het belastbare bedrag en daarmee het dooruitdelingsbedrag opwaarts gecorrigeerd wordt nadat de achtmaandstermijn voor dooruitdeling is verlopen.15 Het ‘uitdelingstekort’ (het verschil tussen het aangegeven en het correcte belastbare bedrag) wordt toegevoegd aan de afrondingsreserve. Normaliter wordt die toevoeging bij beschikking vastgesteld (art. 8 BBI) en valt zij vrij in het jaar waarin die beschikking onherroepelijk wordt, maar de bevoegdheid tot beschikken vervalt na drie jaar na het einde van het tijdvak. De inspecteur heeft geen dergelijke beschikking vastgesteld en is niet meer bevoegd. Het Hof heeft daarom op basis van een ‘evenwichtige toepassing’ van art. 28 Wet Vpb en het BBI de Vpb-aanslagen als art. 8 BBI-beschikkingen aangemerkt. In het jaar waarin ’s Hofs uitspraak onherroepelijk wordt, valt dan de toevoeging aan de afrondingsreserve vrij in de winst. Het Hof heeft die toevoeging bepaald op het verschil tussen het aangegeven belastbaar bedrag en het door het Hof vastgestelde belastbaar bedrag (85% van het totale bedrag van de AHLs maal 6,91% (het verschil tussen de onzakelijke 10% rente en de verzakelijkte 3,09% rente)).
De inspecteur heeft nog gesteld dat de belanghebbende de financieringslimiet en de doorstootverplichting frauslegiaans heeft gefrustreerd door haar resultaat kunstmatig uit te hollen met bovenmatig vreemd vermogen en bovenmatige rente. Aan het motiefvereiste is volgens hem voldaan omdat de uitholling is gericht op ontgaan van zowel vennootschaps-belasting als dividendbelasting. Van fraus legis is volgens het Hof echter geen sprake. Hij ziet in de belanghebbende een reguliere belegger zonder kunstmatige financiering. Voor zover de financiering met AHLs onzakelijk is, leidt dat tot rentecorrectie, maar niet tot onthouding van de fbi-status. Er wordt geen in geschil zijnde wettelijke regeling ontdoken, nu de dividendbelasting in deze procedure niet aan de orde zijn.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover zij geen uitspraak had gedaan over de hoogte van de belastbare winsten en geen dotaties aan de afrondings-reserve had vastgesteld voor de jaren 2014 t/m 2017 en heeft dier uitspraak voor het overige bevestigd. Het Hof heeft voor elk geschiljaar de belastbare winst verminderd en voor elk jaar de toevoeging aan de afrondingsreserve bepaald.
3 Het geding in cassatie
Beide partijen hebben tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Beide partijen hebben zich verweerd. De belanghebbende heeft gerepliceerd en de Staatssecretaris heeft op 23 december 2024 afgezien van dupliek. De Staatssecretaris heeft de belanghebbende in haar beroep van repliek gediend, die op 7 januari 2025 heeft gedupliceerd.
Het cassatieberoep van de belanghebbende
De belanghebbende neemt veel feitelijke stellingen in waarmee een cassatierechter niet veel kan aanvangen omdat hij niet over de feitenvaststelling en bewijsoordelen gaat. Zij stelt in de kern dat het Hof ten onrechte het debiteurenrisico op de AHLs onzakelijk heeft aangemerkt en ten onrechte de borgstellingsanalogie bij de debiteur heeft toegepast. Volgens haar had het Hof eerst op basis van het Verrekenprijzenbesluit 201316 moeten beoordelen of de lening onzakelijke voorwaarden omvatte en zo ja, of die - met name het rentepercentage - verzakelijkt konden worden. Pas daarna kan de OZL-jurisprudentie aan de orde komen, die het Hof volgens haar bovendien verkeerd heeft toegepast door niet werkelijk het debiteurenrisico, met name haar kredietwaardigheid, te beoordelen, maar enkel op basis van de leningvoorwaarden te oordelen dat het debiteurenrisico onzakelijk is. Dat maakt zijn oordeel onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd. Ook hecht het Hof te veel waarde aan ‘ontbrekende’ leningvoorwaarden, die volgens haar in een aandeelhoudersrelatie niet ontbreken; ongedocumenteerde intragroepsleningen zijn niet per definitie onzakelijk.
Volgens de belanghebbende kan wel degelijk een niet-winstdelende rente worden bepaald: ook de Inspecteur stelde primair, subsidiair en meer subsidiair een vaste rente. Het Hof heeft evenmin onderzocht of een bij de overeengekomen voorwaarden passende rente feitelijk wel winstdelend zou zijn. Onbegrijpelijk acht de belanghebbende ‘s Hofs oordeel dat de AHLs van de natuurlijke personen, waarop hij 10% rente wél als zakelijk beschouwde, dan niet als benchmark voor de AHLs verstrekt door de rechtspersonen zijn aangemerkt.
Uit de term ‘concernvennootschap’ in HR BNB 2012/3717 leidt de belanghebbende af dat uw OZL-jurisprudentie alleen meerderheids- of 100%-belangen betreft omdat buiten concern-verband aandeelhouders geen dergelijk debiteurenrisico willen lopen. Toepassing buiten concernverband, zoals in casu, strookt volgens haar niet met ’s Hofs niet-corrigeren van de rente op de AHLs van de natuurlijke personen. Holdings is volgens de belanghebbende bovendien ten onrechte als fictieve borg aangemerkt omdat zij geen 100%-belang houdt.
(Ook) de Staatssecretaris heeft bij verweer veel ruimte nodig om belanghebbendes vele feitelijke stellingen te weerspreken. Ad belanghebbendes rechtsklachten is de Staatssecretaris het met haar eens dat het arm’s-lengthbeginsel vóór gaat en dat de OZL-rechtspraak pas aan de orde komt als geen comparable kan worden gevonden. Hij verwijst daartoe naar zijn eigen beroepschrift in cassatie. Wel meent hij dat de belanghebbende ’s Hofs uitspraak verkeerd leest; het Hof heeft op basis van HR BNB 2012/37 zijns inziens correct getoetst of de AHLs als OZLs moeten gelden in het licht van de uitgebreid door de inspecteur onderbouwde feitelijke gegevens zoals het ontbreken van zekerheden en financiële convenanten. De stelling dat ‘gebreken’ in de leningvoorwaarden worden gesauveerd door de aandeelhoudersrelatie acht hij te algemeen en bovendien in casu inconcludent.
De Staatssecretaris bestrijdt dat het Hof kwantitatief zou moeten onderbouwen dat bij de overeengekomen voorwaarden slechts een winstdelende rente zou passen. Uw rechtspraak eist geen kwantitatieve analyse. Het Hof kon volstaan met aannemelijkheid dat geen derde de overeengekomen voorwaarden zou aanvaarden, met name het debiteurenrisico niet.
De Staatssecretaris meent met de belanghebbende dat ’s Hofs oordeel over de AHLs van de natuurlijke personen niet strookt met zijn oordeel over de AHLs van de rechtspersonen, maar hij zoekt de consistentie in tegengestelde richting: ook de AHLs van de natuurlijke personen acht hij onzakelijk. Hij verwijst naar zijn eigen cassatieberoep. Onjuist acht hij de stelling dat uw OZL-rechtspraak slechts geldt bij meerderheids- of 100%-belangen. Uit HR BNB 2015/14118 en HR BNB 2016/3819 volgt dat u aandeelhoudersmotieven, aandeel-houdersrelaties of persoonlijke betrekkingen voldoende acht, ongeacht belangomvang.
Belanghebbendes repliek bevat opnieuw vooral (bestrijding van) feitelijke (vast)stellingen, maar rechtskundig wordt ook een nieuw punt opgeworpen. In art. 8b Wet Vpb is volgens de belanghebbende het dubbele bewustheidsvereiste geobjectiveerd: de partijen worden vermoed zich alleen dan bewust te zijn geweest van onzakelijkheid als de overeengekomen rente buiten de zakelijke bandbreedte ligt. Zij legt uw OZL-jurisprudentie zo uit dat het Hof had moeten onderzoeken of de in Israël ingezeten aandeelhouders hun vordering hadden afgewaardeerd of hadden moeten afwaarderen in verband met het debiteurenrisico. Ontoereikend gemotiveerd acht zij ’s Hofs oordeel dat Holdings met haar indirecte belang van 85% geschikt zou zijn als borgsteller voor het geheel. Holdings is geen rechtstreekse aandeelhouder en zij kan geen (hypothetische) borg zijn voor de 4 natuurlijke personen die de resterende 15% houden. De belanghebbende acht het onmogelijk om op basis van de vastgestelde feiten een borgstellingsanaloge rente te bepalen. Voor zover de borgstellingsanalogie tot rentecorrectie leidt, had het Hof moeten ingaan op het belastingverdrag tussen Nederland en Israël, dat een OESO-Modelconform artikel 9 bevat.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris
De Staatssecretaris stelt zes cassatiemiddelen voor. Volgens middel I heeft het Hof ten onrechte het fbi-regime toegepast, nu de belanghebbende (a) niet voldoet aan de statutaire beleggingseis, (b) niet voldoet aan de feitelijke beleggingseis omdat haar financierswijze geen normaal vermogensbeheer is, (c) de financieringslimiet van 60% feitelijk heeft overschreden omdat volgens de wetsgeschiedenis alles wat geen eigen vermogen is, schuld is en (d) het fbi-regime frauslegiaans gekunsteld gebruikt om de doorstootverplichting te frustreren door belaste dividenduitkeringen om te vormen tot onbelaste rentebetalingen, zulks in strijd met doel en strekking van zowel het arm’s-lengthbeginsel als het fbi-regime.
Ad I(a) stelt de Staatssecretaris dat uit de parlementaire geschiedenis20 en HR BNB 1980/30421 en HR BNB 1996/5822 volgt dat de statutaire beleggingseis zeer strikt is. Laten de statuten enige andere activiteit dan beleggen toe, dan is er niet aan voldaan. Hij acht ’s Hofs oordeel dat art. 2(b) van de statuten alleen activiteiten in het verlengde van of verband houdend met beleggen toestaat onbegrijpelijk. De ruime bewoordingen van art. 2(b) laten ruimte voor andere activiteiten en er zijn marktomstandigheden denkbaar waarin ruimere activiteiten worden uitgevoerd. Of het feitelijk ook gebeurt, is irrelevant.
Ad I(b) stelt de Staatssecretaris dat het Hof naast de ‘normaal vermogensbeheer’-toets ook had moeten onderzoeken of de belanghebbende risico’s aanvaardde die een particuliere belegger - voor wie het fbi-regime is bedoeld - niet zou aanvaarden. Het Hof had niet alleen naar de actiefzijde, maar ook naar de passiefzijde van de balans moeten kijken. Dat volgt uit HR BNB 1992/199:23 in die zaak had het Hof meegewogen dat de activa vreemd waren gefinancierd en dat oordeel hield in cassatie stand. De Staatssecretaris wijst ook op HR BNB 2007/8324 (Peruaanse inti; zie 8.15 hieronder): inlening van Peruaanse Inti leidde tot valuta- en inflatierisico’s die normaal vermogensbeheer te buiten gingen. In belanghebbendes geval bestaan door haar onzakelijke schulden volgens de Staatssecretaris onacceptabele financiële en belastingrisico’s voor particuliere beleggers.25 Ten onrechte heeft het Hof het standpunt verworpen dat onzakelijk handelen geen normaal vermogensbeheer is, wat de Inspecteur baseerde op de conclusie voor HR BNB 2023/9426 (zie 8.16 hieronder). Doordat aldus om diverse redenen geen sprake is van normaal vermogensbeheer, is niet voldaan aan de feitelijke beleggingseis, aldus de Staatssecretaris.
Ad I(c) stelt de Staatssecretaris op grond van de (oude) wetsgeschiedenis (zie 8.3 en 8.4 hieronder) dat voor de bepaling van de financieringslimiet alles dat geen eigen vermogen is, geldt als ‘schulden’ in de zin van art. 28(2)(a) Wet Vpb.
Ad I(d) betoogt de Staatssecretaris dat art. 28 Wet Vpb ertoe dient particulieren in staat te stellen in de Vpb-sfeer collectief te beleggen zonder economische dubbele belasting. Daartoe geldt een Vpb-nultarief zolang de winst onder inhouding van dividendbelasting wordt doorgestoten naar particulieren. Uit de wetsgeschiedenis van de financieringslimiet volgt dat financieringslasten de uitdelingsplicht frustreren. Daaruit volgt dat zulke frustratie strijdt met doel en strekking van art. 28 Wet Vpb.27 Kunstmatig riskante financieringsvoorwaarden om de uitdelingsverplichting met hoge rentelasten te frustreren zijn ook in strijd met het arm’s length-beginsel, aldus de Staatssecretaris. De belanghebbende heeft dus in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb gehandeld, met als doorslaggevend motief om belastingheffing te ontgaan. Een rentecorrectie wegens onzakelijk handelen neemt die strijd niet weg.
Middel II bestrijdt ’s Hofs oordeel dat het onzakelijke rente-exces de afrondingsreserve in gaat. Dat is onverenigbaar met tekst en ratio van art. 7(1) BBI.28 Die bepaling voorkomt fbi-statusverlies als het belastbaar bedrag en daarmee het dooruitdelingsbedrag opwaarts wordt gecorrigeerd na verstrijken van de dooruitdelingstermijn van acht maanden. Het verschil tussen het correcte belastbare bedrag en de uitdelingen gaat dan de reserve in, die vrijvalt in het jaar waarin de dotatiebeschikking onherroepelijk wordt. In belanghebbendes geval staat vast dat de onzakelijke rente-exces feitelijk is uitbetaald en verkapt dividend is. Er is uit aandeelhoudersmotieven vermogen verschoven van de belanghebbende naar haar aandeelhouders, waarvan beide partijen zich naar objectieve maatstaven bewust waren. Die uitdelingen vallen naar letter en ratio onder ‘verrichte uitdelingen’ in art. 7(1) BBI. De onzakelijkheidscorrectie op het belastbare bedrag is dus niet groter dan de uitdelingen, zodat er niets te doteren valt. ’s Hofs gezochte kwalificatie van de Vpb-aanslagen als afrondings-reservebeschikkingen in de zin van art. 8 BBI is dus ook onjuist, aldus de Staatssecretaris.
Voorafgaand aan zijn toelichting op de middelen III t/m VI verzoekt (ook) de Staatssecretaris u om in te gaan op de vraag of eerst de arm’s-Lengthcorrectie komt (verzakelijking van een transactie door marktcorrectie van alle corrigeerbare onzakelijke voorwaarden) of eerst uw OZL-rechtspraak (alleen de rente wordt gecorrigeerd; alle overige overeengekomen (onzakelijke) voorwaarden, zoals het onzakelijke debiteurenrisico, blijven onveranderd).
Volgens middel III heeft het Hof het arm’s-lengthbeginsel verkeerd toegepast door niet eerst andere voorwaarden dan de rente te corrigeren; middel IV bestrijdt ’s Hofs bepaling van de borgstellingsanaloge rente. Het Hof beschouwt de overeengekomen leningvoorwaarden als gegeven, maar ten onrechte omdat dat onverenigbaar is met art. 8 en 8b Wet Vpb. Alle onzakelijke voorwaarden moeten worden vervangen door zakelijke, aldus de Staatssecretaris. Dat volgt uit de tekst en de geschiedenis van art. 8b Wet Vpb,29 uit de OESO-verrekenprijsrichtlijnen30 en uit uw auto-importeursarrest BNB 2002/34331 (zie 6.10 hieronder). Als alle andere leningvoorwaarden fiscaal als gegeven beschouwd moeten worden, kunnen belastingplichtigen met onzakelijke voorwaarden een kunstmatig hoge rente construeren en aftrekken zolang zij feitelijke winstdeling maar vermijden. Middel III betoogt daarom dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het primaire standpunt van de inspecteur dat de AHLs konden worden verzakelijkt met als resultaat een rente ad 2,59% in plaats van ’s Hofs hogere - en dus te hoge - borgstellingsanaloge rente ad 3,09%. Voor het geval u wel aan de OZL-rechtspraak toekomt, stelt Middel IV dat het Hof de borgstellingsanaloge rente ten onrechte op 3,09% heeft bepaald omdat de inspecteur een lagere borgstellingsanaloge rente aannemelijk had gemaakt. Een borgstellingsanaloge rente beneden arm’s length niveau is, anders dan het Hof meent, niet onlogisch, gegeven de hoge kredietwaardigheid van de fictieve borg Holdings, aldus de Staatssecretaris.
Middel V bestrijdt dat de AHLs van de natuurlijke personen geen OZLs zijn omdat gelieerdheid en persoonlijke relaties ontbreken. De Staatssecretaris wijst op hun aandeelhouderschap en meent dat de omvang daarvan niet relevant is omdat het om een gezamenlijke en gecoördineerde operatie gaat onder eenhoofdige leiding van [E] , met afspraken over onder meer de financiering, het bestuur en beperkte overdraagbaarheid van participaties, en leningverstrekking door alle aandeelhouders naar rato van de omvang van hun belang. De natuurlijke personen kunnen dan volgens de Staatssecretaris niet als onafhankelijke partijen aangemerkt worden. Dat uw OZL-rechtspraak ook geldt voor natuurlijke personen, volgt uit de combinatie van HR BNB 2013/17132 en HR BNB 2014/98.33 volgens het eerste arrest is een lening niet onzakelijk als de leningverstrekking aan het aandeelhouderschap voorafgaat omdat het aandeelhouderschap dan voortvloeit uit de leningverstrekking. HR BNB 2014/98 maakte op deze zogenoemde simultaanuitzondering een uitzondering die terugkeert naar de hoofdregel: als na de leningverstrekking en kapitaaldeelname alle aandeelhouders in min of meer dezelfde verhouding als die van hun aandelenbelang leningen verstrekken waarmee zij een onzakelijk debiteurenrisico lopen dat niet met vaste rente gecorrigeerd kan worden, zijn die leningen onzakelijk. De Staatssecretaris erkent dat de simultaanuitzondering in casu naar zijn letter niet van toepassing is omdat het aandeelhouderschap voorafging aan de lening, maar hij meent dat de uitzondering op de simultaanuitzondering naar haar ratio wel geldt, gegeven de overige feitelijke gelijkenissen met HR BNB 2014/98. Uit ‘s Hofs uitspraak volgt dat op alle AHLs een onzakelijk debiteurenrisico wordt gelopen en dat alle participanten dat enkel hebben aanvaard om belanghebbendes belang te dienen, waardoor ’s Hofs uitsluiting van de AHLs van de natuurlijke personen van zijn onzakelijkheidsbevinding onbegrijpelijk is.
Middel VI (vereiste aangifte) betoogt dat het Hof ten onrechte de volgens aangifte verschuldigde belasting vergelijkt met de verschuldigde belasting. Die vergelijking is bij een fbi betekenisloos omdat een fbi geen belasting betaalt. Elke fbi zou dan gevrijwaard zijn van de gevolgen (omkering bewijslast) van het niet-doen van de vereiste aangifte. Bij een fbi moet daarom de aangegeven maar onzakelijke belastbare winst vergeleken worden met de verzakelijkte correcte belastbare winst. De Staatssecretaris ziet daarvoor steun in uw oudere jurisprudentie. ’s Hofs oordeel staat volgens hem ook meer algemeen haaks op doel en strekking van de omkering van de bewijslast: bij aanslagbelastingen is de aangifte een belangrijk hulpmiddel om de aanslag correct te kunnen vaststellen. Uw ‘absoluut en relatief aanzienlijk’-criterium dient ertoe niet elke kleine onjuistheid tot omkering te doen leiden, en in casu gaat het geenszins om een kleine onjuistheid, aldus de Staatssecretaris.
Bij verweer weerspreekt de belanghebbende vijf van de zes middelen; zij is het met de Staatssecretaris (deels) eens dat arm’s length winstbepaling voor(af)gaat op/aan toepassing van uw OZL-rechtspraak, maar verbindt daar andere gevolgen aan, nl. dat zakelijkheids-correctie niet tot winstdeling leidt en dus ook niet tot borgstellingsanalogie.
Zij acht onderdeel I(a) (statutaire belegginsgeis) in strijd met een goede procesorde omdat die eis bij de Rechtbank niet in geschil was. Dat onderdeel mist ook feitelijke basis omdat de Staatssecretaris art. 2(a) en 2(b) van de statuten verkeerd interpreteert. De Staatssecretaris haalt volgens haar de statutaire en feitelijke beleggingseisen door elkaar. De aangehaalde wetsgeschiedenis en jurisprudentie is volgens haar achterhaald.
Ook onderdeel I(b) (het financieringsrisico) acht de belanghebbende ongegrond omdat het Hof uitvoerig de rentebetalingen heeft onderzocht en een risicotoets heeft aangelegd. Het rapport van ING/Nyenrode acht de belanghebbende onbruikbaar omdat de rapportage werd geleid door een belastingambtenaar en de respondenten onbekend zijn. Een hoge rente hoeft niet onzakelijk te zijn: ook in de jaren ‘90 was de rente hoog door inflatie. De belanghebbende acht de door de Staatssecretaris aangehaalde jurisprudentie onjuist weergegeven en zij bestrijdt dat elke particuliere belegger rationeel zakelijk handelt.
Ad onderdeel I(c) (financieringslimiet) meent de belanghebbende dat het Hof terecht alleen schulden in historisch verband met de vastgoedaankoop in aanmerking heeft genomen en niet alle vermogen buiten het eigen vermogen heeft meegeteld voor de financieringslimiet.
Ad onderdeel I(d) meent de belanghebbende dat fraus legis niet aan de orde kan zijn omdat het geschil een verrekenprijsdiscussie betreft over daadwerkelijk verstrekte en in een reële financieringsbehoefte voorziende (dus niet-kunstmatige) lening tot financiering van een reële (niet-kunstmatige) vastgoedinvestering binnen de financieringslimiet. Bij financiering binnen de limiet kan zich volgens haar geen fraus legis voordoen omdat de wetgever met die limiet expliciet een bepaalde uitstroom van rente heeft aanvaard. De belanghebbende heeft bovendien verrekenprijsdocumentatie opgesteld en actief afstemming met de fiscus gezocht.
Ad middel II weerspreekt de belanghebbende de gestelde dubbele bewustheid van een verkapte winstuitdeling, zodat dotatie van het onzakelijke rente-exces aan de afrondings-reserve wel degelijk mogelijk is. Zij meent overigens dat verkapt dividend niet onder ‘uitdelingen’ in art. 7(1) BBI valt. Zij betwijfelt het procesbelang van de Staatssecretaris bij dit middel omdat het enkel de timing van de uitdeling betreft en dus hoogstens een belastingrentenadeel. Ook middel II strandt volgens de belanghebbende.
(Ook) de belanghebbende meent dat eerst de andere leningvoorwaarden moeten worden verzakelijkt als bij de overeengekomen voorwaarden geen comparables gevonden zouden kunnen worden. Zij betoogt op basis van het Verrekenprijsbesluit 2013 en de OESO transfer pricing guidelines dat het niet openbaar beschikbaar zijn van leningen met identieke voorwaarden niet tot onzakelijkheid leidt. Het Hof heeft ten onrechte alleen onderzocht of een onzakelijk debiteurenrisico bestond. De belanghebbende herhaalt dat uw OZL-jurisprudentie alleen concernverhoudingen raakt en niet haar geval.
Ad middel IV acht de belanghebbende de standpunten van de inspecteur inzake de rente tegenstrijdig en zijn borgstellingsanaloge rentebepaling niet aannemelijk. ’s Hofs goede justitie oordeel dat de rente 3,09% moet zijn is feitelijk en niet vatbaar voor cassatie.
De belanghebbende betwist de in middel V gestelde samenwerking en gelieerdheid onder meer omdat zij geen partij is bij de overeenkomst tussen de aandeelhouders. Zij meent dat dit punt bovendien pas voor het eerst in cassatie en daarmee te laat wordt aangevoerd. De uitzondering op de niet-toepasselijke simultaanuitzondering acht zij evenmin van toepassing.
Ad middel VI meent de belanghebbende dat het Hof terecht geen aanleiding zag voor omkering van de bewijslast, nu de inspecteur uit de ingediende aangiften alle relevante gegevens kon afleiden en hem expliciet bevestiging van de fbi-status was verzocht, waarbij ook de financieringslimiet van 60% werd aangesneden.
Bij repliek antwoordt de Staatssecretaris ad I(a) dat de goede procesorde de inspecteur niet belet om in hoger beroep voor het eerst een stelling in te nemen, dat het wel degelijk om de statutaire en niet de feitelijke beleggingseis gaat en dat belanghebbendes statuten te ruim zijn. Ad I(b) merkt de Staatssecretaris op dat het door de belanghebbende gewraakte ING/Nyenrode-rapport is opgesteld door een grote groep verschillende partijen. De rentestand in de jaren ‘90 acht hij irrelevant, want onvergelijkbaar. Hij herhaalt zijn lezing van de door hem aangehaalde rechtspraak en zijn maatstaf van een ‘rationeel zakelijk handelende particuliere belegger’. Ad I(d) weerspreekt hij dat de wetgever met de financieringslimiet grondslaguitholling zou hebben aanvaard en dat zich binnen die limiet geen fraus legis zou kunnen voordoen. De onzakelijk hoge rente verhoogt de waarde van de schulden boven nominale waarde, waardoor de financieringslimiet wordt overschreden. Belanghebbendes verrekenprijsdocumentatie en afstemmingsverzoeken zijn irrelevant en het Hof heeft haar verrekenprijsdocumentatie verworpen wegens onzakelijkheid.
Dat ook de natuurlijke personen gelieerd waren, was al voldoende door de inspecteur aangevoerd. De belanghebbende heeft bovendien zelf de AHLs van de natuurlijke personen opgenomen in haar verrekenprijsdocumentatie, waaruit volgt dat ook zij hen als gelieerd beschouwt. De Staatssecretaris betwist dat belanghebbendes aangifte alle voor beoordeling door de inspecteur relevante gegevens bevatte. De belanghebbende miskent bovendien dat het fbi-regime haar niet vrijwaart van de verplichting om de vereiste aangifte te doen.
De belanghebbende herhaalt in haar dupliek veel vooral feitelijke stellingen en désavoueert de standpunten van de inspecteur en de Staatssecretaris nog wat stelliger.