Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:623, 24/04262
Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:623, 24/04262
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 mei 2025
- Datum publicatie
- 6 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:623
- Zaaknummer
- 24/04262
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2025:652
Art. 8:1 en 8:24 Awb. Art. 3:60 BW. Mocht het Hof een meer recente machtiging verlangen van de gemachtigde?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/04262
Datum 30 mei 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2022
Nr. Gerechtshof 24/16
Nr. Rechtbank 22/5968
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
Het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (het Bestuur)
1 Inleiding en overzicht
In deze WOZ-zaak is een machtiging-kwestie aan de orde. De gemachtigde heeft op naam van belanghebbende hoger beroep ingesteld. Hoewel bij het hogerberoepschrift een schriftelijke machtiging is overgelegd, heeft het Hof de gemachtigde om een meer recente machtiging verzocht. Aanleiding is twijfel bij het Hof over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde gelet op (i) het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend en het moment waarop hoger beroep is ingesteld, en (ii) het feit dat de overgelegde machtiging een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft. Omdat de gemachtigde volgens het Hof niet op toereikende wijze aan het verzoek heeft voldaan, heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ik neem tegelijk conclusie in twee andere zaken waarin een vergelijkbare machtiging-kwestie aan de orde is. Bij deze conclusie en de twee andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
De gemachtigde heeft op naam van belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Ik meen dat in cassatie het bewijs is geleverd dat de gemachtigde daartoe vertegenwoordigingsbevoegd is (zie onderdeel 4).
Belanghebbende heeft één cassatiemiddel voorgesteld. In de toelichting onderscheidt belanghebbende twee standpunten. Het primaire standpunt houdt in dat er geen grond was voor het Hof om een nieuwe machtiging te verlangen, nu de overgelegde machtiging toereikend is en er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het subsidiaire standpunt houdt in dat het Hof genoegen had moeten nemen met de machtiging die is toegezonden na het verzoek van het Hof.
Gelet op de analyse in de Bijlage meen ik dat de rechtsklachten falen waarop het primaire standpunt is gebaseerd. Anders dan mogelijk uit HR BNB 2013/244 kan worden afgeleid, kan onder omstandigheden onzekerheid of zich na het verlenen van de machtiging een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid is beëindigd, ook grond zijn om een meer recente machtiging te verlangen. Voor het overige meen ik primair dat de beoordeling of een overgelegde machtiging voldoende zekerheid biedt dat de gemachtigde (nog steeds) werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is, een feitelijke kwestie is. Zo die beoordeling toch een rechtskundige kant heeft, meen ik dat acht mag worden geslagen op tijdsverloop en waar de machtiging zich wat betreft haar bewoordingen bevindt op het spectrum algemeen-specifiek.
Zo het primaire standpunt ook een begrijpelijkheidsklacht vervat, meen ik dat de motivering van het Hof hangt rond de grens tussen begrijpelijk en onbegrijpelijk. Het onderhavige tijdsverloop in combinatie met de onderhavige tekst van de machtiging roept namelijk bij mij niet direct twijfel op. Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging de zaak in een bredere context te zien, namelijk een aantasting van het ‘basisvertrouwen’ in machtigingen, al moet ik toegeven dat die context slechts impliciet uit de uitspraak blijkt. Geplaatst in deze bredere context, meen ik dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof een meer recente machtiging heeft verlangd.
Het subsidiaire standpunt kan belanghebbende naar mijn mening niet baten. De bedoelde toegezonden machtiging ziet immers specifiek op een WOZ-beschikking van een later jaar. Overigens lijkt het standpunt te zijn gebaseerd op een verkeerde lezing van het verzoek van het Hof.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar tegen een zogenoemde WOZ-beschikking (met dagtekening 28 februari 20223) en een tegelijk bekendgemaakte aanslag in de onroerendezaakbelasting, beide voor het jaar 2022. De Rechtbank4 heeft dat beroep ongegrond verklaard.
[Y] B.V. (hierna: [Y]) heeft op naam van belanghebbende tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij het hogerberoepschrift van 9 januari 2024 is een schriftelijke machtiging, gedateerd 28 februari 2022, overgelegd (de machtiging van 28 februari 2022). Die machtiging luidt – voor zover hier relevant – als volgt:5
“Ondergetekende:
(...)
Naam*: [belanghebbende; MP]
(...)
Verleent hierbij volmacht aan:
De heer (...) van [Y; MP] en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van [Y; MP], (...) om hem of haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en)
Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:
• Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger)beroep of cassatie en het nemen van besluiten in deze procedure
(...)”
Het Hof heeft [Y], voorafgaand aan de zitting van 7 augustus 2024, bij brief van 31 juli 2024 het volgende bericht:6
“U heeft hoger beroep ingesteld. Dit beroep voldoet niet aan de hierna opgenomen vereisten.
U heeft verzuimd:
- een op uw naam gestelde machtiging die terug te leiden is naar degene die de machtiging heeft verleend met een analoge handtekening in te dienen en die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hoger beroepschrift;
Graag ontvangen wij de machtiging uiterlijk op 7 augustus 2024.”
Het proces-verbaal van de zitting van 7 augustus 20247 vermeldt dat [Y] desgevraagd meldt dat het klopt dat het Hof geen recente machtiging heeft ontvangen en dat [Y] daarvoor als reden geeft dat de reeds overgelegde machtiging voldoende is. Het proces-verbaal vermeldt het volgende over het vervolg:
“De voorzitter:
- Die volmacht dateert van ruim twee jaar geleden.
- Het Hof heeft om een meer recente machtiging verzocht om er zeker van te zijn dat belanghebbende zich er nog van bewust is dat er nog een procedure in zijn naam wordt gevoerd en het geschilpunt ook bewust aan de orde stelt.
- Dat is zeker het geval wanneer de procedure enkel ziet op de hoogte van de proceskostenvergoeding. In de volmacht heeft belanghebbende namelijk, onder meer, de vordering op de proceskostenvergoeding die - strikt gezien - ziet op de bezwaarfase overgedragen aan zijn gemachtigde. Ik ga er echter van uit dat de vordering op de proceskostenvergoeding voor iedere fase van het geding is overgedragen aan de gemachtigde.
- Er wordt door de wederpartij en het Hof veel werk besteed aan een zaak, dus dan is het minste dat van belanghebbende mag worden verwacht dat een recente volmacht wordt verstrekt.
- Wat betreft andere procedures kunt u er rekening mee houden dat mogelijk om een recente volmacht wordt verzocht. Nog niet zo lang geleden is het Hof er mee geconfronteerd dat een belanghebbende niet ervan op de hoogte was dat nog een procedure in zijn naam werd gevoerd en dat is heel vervelend.
- Ik spreek nu met u af dat, omdat u (nog) niet in het bezit bent van een meer recente volmacht, de zaak vandaag ter zitting inhoudelijk wordt behandeld, onder de expliciete voorwaarde dat u alsnog binnen twee weken een recente volmacht overlegt. Als het Hof geen recente volmacht van u ontvangt, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
- Indien u van mening bent dat ten onrechte een recente volmacht in de onderhavige zaak wordt geëist, dan kunt u dat aan de Hoge Raad voorleggen.
- Na afloop van deze zitting ontvangt u van het Hof een brief waarin u, zoals afgesproken op deze zitting, nogmaals wordt verzocht om binnen twee weken een recente machtiging over te leggen.
[Y; MP]:
- Uw punt is duidelijk.”
De in het proces-verbaal vermelde brief is aan [Y] verstuurd op 8 augustus 2024.8 De brief verwijst naar de afspraak ter zitting dat [Y] nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld om een volmacht te overleggen. De brief vervolgt met:
“Graag ontvangt het Hof daarom binnen twee weken na dagtekening van deze brief een op uw naam gestelde machtiging die terug te leiden is naar degene die de machtiging heeft verleend en die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift. Indien deze volmacht niet binnen de hiervoor gestelde termijn door het Hof is ontvangen, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.”
[Y] heeft na de zitting op het verzoek gereageerd bij brief van 9 augustus 2024. Bij die brief is een op 18 maart 2024 gedateerde, door belanghebbende ondertekende machtiging gevoegd (de machtiging van 18 maart 2024). Deze luidt voor zover hier van belang als volgt:9
“Ik machtig hierbij dhr. (...) en iedere andere medewerker van [A]* en eventueel door hen ingeschakelde derden om mij te vertegenwoordigen, voor mijn belang op te komen en in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de WOZ-beschikking 2024, waaronder de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure voor deze beschikking”
Oordeel Hof
Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof overweegt daartoe in rov. 3.3 eerst dat gelet op de onder 3.2.1 en 3.2.2 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden het Hof gerede twijfel heeft aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en zich daarom bevoegd acht om een recente machtiging te verlangen. Die rov. 3.2.1 en 3.2.2 luiden als volgt:10
“3.2.1. [Y] heeft bij het hogerberoepschrift van 9 januari 2024 een schriftelijke machtiging overgelegd gedateerd 28 februari 2022. Het Hof heeft gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend, het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en het feit dat het een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft, [Y] bij brief van 31 juli 2024 en nogmaals op de zitting van 7 augustus 2024 verzocht om een specifiek op naam van belanghebbende gestelde machtiging in te dienen, die niet ouder is dan drie maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift.
Y] heeft bij brief van 9 augustus 2024 gereageerd op het ter zitting herhaalde verzoek van het Hof om een recente machtiging te overleggen. Bij de brief is een op 18 maart 2024 ondertekende machtiging op naam van belanghebbende gevoegd waarbij [naam] (een onderdeel van [Y] ) wordt gemachtigd om belanghebbende, onder meer, te vertegenwoordigen en namens belanghebbende in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de WOZ-beschikking 2024, waaronder de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure voor deze beschikking. De overgelegde machtiging is wel recent, maar ziet specifiek op aangelegenheden die betrekking hebben op de WOZ-beschikking voor 2024. De onderhavige procedure heeft echter betrekking op 2022. Het Hof heeft geen recente machtiging ontvangen waaruit kan worden afgeleid dat [Y] ook gemachtigd is om namens belanghebbende in rechte op te treden tegen de beschikking en de aanslag (...).”
Vervolgens overweegt het Hof in rov. 3.3 dat en waarom het zich bevoegd acht de conclusie te trekken dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is:
“3.3. (...) Nu geen gevolg is gegeven aan het verzoek van het Hof en [Y] is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet verstrekken van een recente machtiging, namelijk niet-ontvankelijkheid, acht het Hof zich bevoegd aan het uitblijven van een recente machtiging, die op de onderhavige procedure betrekking heeft, de gevolgtrekking te verbinden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is (vgl. Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558, BNB 2022/148).”
Het Hof voegt daaraan vervolgens nog toe:
“3.4. Bij het voorgaande neemt het Hof nog in aanmerking dat een bestaande, doorlopende volmacht ingevolge artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek weliswaar pas eindigt door herroeping door de volmachtgever, door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de volmachtgever of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, maar dat een verleende, doorlopende volmacht op een van de in voormeld artikel bepaalde gronden beëindigd kan zijn zonder dat het Hof daarvan in kennis wordt gesteld. Aldus kan een eerder verleende bevoegdheid tot vertegenwoordiging op het moment van het aanwenden van een rechtsmiddel niet langer bestaan. Het periodieke karakter van de hier aan de orde zijnde waardebeschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen – in combinatie met de vaste datum van bekendmaking daarvan en de mogelijkheid om op basis van artikel 40 Wet WOZ gegevens op te vragen – vergroot de kans dat een gemachtigde met een algemene, doorlopende machtiging rechtsmiddelen aanwendt zonder dat een belastingplichtige kennis draagt van en instemt met het aanwenden van het rechtsmiddel (vgl. Gerechtshof Den Haag 26 september 2024, BK-23/1178).”
3 Het geding in cassatie
[Y] heeft op naam van belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Bestuur heeft verweer gevoerd.
Het beroep in cassatie stelt één cassatiemiddel voor, dat ik niet weergeef, omdat de toelichting meer klachten omvat dan het cassatiemiddel. De toelichting onderscheidt twee standpunten.
Het primaire standpunt houdt in de kern in dat er geen grond was voor het Hof om een nieuwe machtiging te verlangen, nu de machtiging van 28 februari 2022 ook voor de hogerberoepsprocedure voldeed en er dus geen aanleiding was om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid om hoger beroep in te stellen.
Het subsidiaire standpunt houdt – zo begrijp ik – in dat het Hof met de machtiging van 18 maart 2024 genoegen had moeten nemen, nu op geen enkele wijze tegemoetgekomen kon worden aan het verzoek van het Hof.
4 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
[Y] heeft ook in cassatie de machtiging van 28 februari 2022 ingebracht als bewijs van volmacht. Daarnaast heeft [Y] een e-mail van 28 oktober 2024 van belanghebbende ingebracht, waarin belanghebbende op de vraag om toestemming om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad voor de procedure met betrekking tot de WOZ-waarde die begin 2021 is gestart, meldt: “Hierbij geef ik [A] toestemming om namens mij in cassatie te gaan bij de HogeRaad betreffende deze zaak”.
Ik meen dat met de e-mail van 28 oktober 2024 in samenhang met de machtiging van 28 februari 2022 het bewijs is geleverd van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] om namens belanghebbende beroep in cassatie in te stellen. Het betoog van het Bestuur dat de e-mail geen machtiging is omdat die niet is ondertekend, doet daaraan niet af. De e-mail is steunbewijs voor de machtiging van 28 februari 2022. Evenmin doet daaraan af de door het Bestuur aangevoerde omstandigheid dat de e-mail is gericht aan [A] en niet aan [Y]. Gelet op de tekst van de vraag om toestemming en het antwoord daarop is duidelijk dat belanghebbende instemt met voorzetting van de lopende procedure, dus de door [Y] gestarte procedure. Bovendien is [A] klaarblijkelijk een onderdeel van [Y] (zie Hof, rov. 3.2.2) en vermeldt de machtiging van 28 februari 2022 het recht van substitutie dat samenwerkingspartners van [Y] ook als gevolmachtigde mogen optreden.
Ik meen dat er daarom geen in de volmacht gelegen beletsel is om het cassatieberoep ontvankelijk te achten. Verder brengt het voorgaande mee dat ik hierna over belanghebbende zal spreken als procespartij in cassatie.
Ik merk verder op dat naar mijn mening aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg staat dat het cassatieberoep is ingesteld door belanghebbende terwijl de uitspraak van het Hof niet ten name is gesteld van belanghebbende maar van “[Y], beweerdelijk namens [belanghebbende; MP]”. Ik verwijs voor de redengeving naar onderdeel 6 van een recente conclusie van mijn ambtgenoot Koopman.11