Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:625, 24/04267
Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:625, 24/04267
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 mei 2025
- Datum publicatie
- 6 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:625
- Zaaknummer
- 24/04267
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2025:652
Art. 8:1 en 8:24 Awb. Art. 3:60 BW. Mocht het Hof een meer recente machtiging verlangen van de gemachtigde?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/04267
Datum 30 mei 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken
Nr. Gerechtshof 24/39
Nr. Rechtbank 22/5699
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
Het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (het Bestuur)
1 Inleiding en overzicht
In deze WOZ-zaak is een machtiging-kwestie aan de orde. De gemachtigde heeft op naam van belanghebbende hoger beroep ingesteld. Hoewel bij het hogerberoepschrift een schriftelijke machtiging is overgelegd, heeft het Hof de gemachtigde om een meer recente machtiging verzocht. Aanleiding is twijfel bij het Hof over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde gelet op (i) het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend en het moment waarop hoger beroep is ingesteld, en (ii) het feit dat de overgelegde machtiging een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft. Omdat de gemachtigde volgens het Hof niet op toereikende wijze aan het verzoek heeft voldaan, heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ik neem tegelijk conclusie in twee andere zaken waarin een vergelijkbare machtiging-kwestie aan de orde is. Bij deze conclusie en de twee andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
De gemachtigde heeft op naam van belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Ik ga er veronderstellenderwijs van uit dat de gemachtigde daartoe vertegenwoordigingsbevoegd is (zie onderdeel 4).
Belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor. Het eerste cassatiemiddel houdt in dat er geen grond was voor het Hof om een nieuwe machtiging te verlangen, nu de overgelegde machtiging toereikend is en er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof in strijd met art. 8:61(5) Awb geen volledig proces-verbaal van de zitting heeft opgemaakt.
Gelet op de analyse in de Bijlage meen ik dat de in het eerste middel besloten liggende rechtsklachten falen. Anders dan mogelijk uit HR BNB 2013/244 kan worden afgeleid, kan onder omstandigheden onzekerheid of zich na het verlenen van de machtiging een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid is beëindigd, ook grond zijn om een meer recente machtiging te verlangen. Voor het overige meen ik primair dat de beoordeling of een overgelegde machtiging voldoende zekerheid biedt dat de gemachtigde (nog steeds) werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is, een feitelijke kwestie is. Zo die beoordeling toch een rechtskundige kant heeft, meen ik dat acht mag worden geslagen op tijdsverloop en waar de machtiging zich wat betreft haar bewoordingen bevindt op het spectrum algemeen-specifiek.
Zo het middel ook een begrijpelijkheidsklacht omdat, meen ik dat de motivering van het Hof hangt rond de grens tussen begrijpelijk en onbegrijpelijk. Het onderhavige tijdsverloop in combinatie met de onderhavige tekst van de machtiging roept namelijk bij mij niet direct twijfel op. Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging de zaak in een bredere context te zien, namelijk een aantasting van het ‘basisvertrouwen’ in machtigingen, al moet ik toegeven dat die context slechts impliciet uit de uitspraak blijkt. Geplaatst in deze bredere context, meen ik dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof een meer recente machtiging heeft verlangd.
Het tweede middel laat ik in de kern onbehandeld, omdat ook als de klacht terecht is, het middel niet tot cassatie kan leiden.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar tegen een zogenoemde WOZ-beschikking (met dagtekening 28 februari 20223) en een tegelijk bekendgemaakte aanslag in de onroerendezaakbelasting, beide voor het jaar 2022. De Rechtbank4 heeft dat beroep ongegrond verklaard.
[Y] B.V. (hierna: [Y]) heeft op naam van belanghebbende tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij het hogerberoepschrift van 15 januari 2024 is een schriftelijke machtiging, gedateerd 6 maart 2022, overgelegd. Die machtiging luidt – voor zover hier relevant – als volgt:5
“Ondergetekende:
(...)
Naam*: [belanghebbende; MP]
(...)
Verleent hierbij volmacht aan:
De heer (...) van [Y; MP] en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van [Y; MP], (...) om hem of haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en)
Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:
• Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger)beroep of cassatie en het nemen van besluiten in deze procedures
(...)”
Het Hof heeft [Y], voorafgaand aan de zitting van 7 augustus 2024, bij brief van 31 juli 2024 het volgende bericht:6
“U heeft hoger beroep ingesteld. Dit beroep voldoet niet aan de hierna opgenomen vereisten. U heeft verzuimd:
- een op uw naam gestelde machtiging die terug te leiden is naar degene die de machtiging heeft verleend met een analoge handtekening in te dienen en die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het beroepschrift;
Graag ontvangen wij de machtiging uiterlijk op 7 augustus 2024.”
Het proces-verbaal van de zitting van 7 augustus 20247 vermeldt dat [Y] desgevraagd meldt dat het klopt dat het Hof geen recente machtiging heeft ontvangen en dat [Y] daarvoor als reden geeft dat de reeds overgelegde machtiging voldoende is. Het proces-verbaal vermeldt het volgende over het vervolg:
“De voorzitter:
- Die volmacht dateert van ruim twee jaar geleden.
- Het Hof heeft om een meer recente machtiging verzocht om er zeker van te zijn dat belanghebbende zich er nog van bewust is dat er nog een procedure in zijn naam wordt gevoerd en het geschilpunt ook bewust aan de orde stelt.
- Dat is zeker het geval wanneer de procedure enkel ziet op de hoogte van de proceskostenvergoeding. In de volmacht heeft belanghebbende namelijk, onder meer, de vordering op de proceskostenvergoeding die – strikt gezien – ziet op de bezwaarfase overgedragen aan zijn gemachtigde. Ik ga er echter van uit dat de vordering op de proceskostenvergoeding voor iedere fase van het geding is overgedragen aan de gemachtigde.
- Er wordt door de wederpartij en het Hof veel werk besteed aan een zaak, dus dan is het minste dat van belanghebbende mag worden verwacht dat een recente volmacht wordt verstrekt.
- Wat betreft andere procedures kunt u er rekening mee houden dat mogelijk om een recente volmacht wordt verzocht. Nog niet zo lang geleden is het Hof er mee geconfronteerd dat een belanghebbende niet ervan op de hoogte was dat nog een procedure in zijn naam werd gevoerd en dat is heel vervelend.
- Ik spreek nu met u af dat, omdat u (nog) niet in het bezit bent van een meer recente volmacht, de zaak vandaag ter zitting inhoudelijk wordt behandeld, onder de expliciete voorwaarde dat u alsnog binnen twee weken een recente volmacht overlegt. Als het Hof geen recente volmacht van u ontvangt, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
- Indien u van mening bent dat ten onrechte een recente volmacht in de onderhavige zaak wordt geëist, dan kunt u dat aan de Hoge Raad voorleggen.
- Na afloop van deze zitting ontvangt u van het Hof een brief waarin u, zoals afgesproken op deze zitting, nogmaals wordt verzocht om binnen twee weken een recente machtiging over te leggen.
[Y; MP]:
- Uw punt is duidelijk.”
De in het proces-verbaal vermelde brief is aan [Y] verstuurd op 8 augustus 2024.8 De brief verwijst naar de afspraak ter zitting dat [Y] nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld om een volmacht te overleggen. De brief vervolgt met:
“Graag ontvangt het Hof daarom binnen twee weken na dagtekening van deze brief een op uw naam gestelde machtiging die terug te leiden is naar degene die de machtiging heeft verleend en die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift. Indien deze volmacht niet binnen de hiervoor gestelde termijn door het Hof is ontvangen, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.”
[Y] heeft na de zitting op het verzoek gereageerd bij brief van 22 augustus 2024.9 Bij die brief is e-mailcorrespondentie gevoegd. Ik citeer eerst de e-mail van [Y] aan belanghebbende:
“From: [Y; MP]
Sent: Monday, January 15, 2024 11:00 AM
To: [belanghebbende; MP]
Subject: (...) Wij gaan in hoger beroep bij het gerechtshof.
Beste ,
Kortgeleden heb je de uitspraak op het beroepschrift van ons ontvangen voor het kenmerk (...). We hebben de uitspraak op het beroepschrift beoordeeld en vinden het zinvol om in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof.
En nu?
- Wij gaan in hoger beroep bij het gerechtshof en informeren je als we dit hebben gedaan.
- Wij informeren je ook als we de uitspraak op het hoger beroepschrift hebben ontvangen.
- Je hoeft zelf niets te doen.”
Belanghebbende reageert daarop als volgt:
“Van: [belanghebbende; MP]
Verzonden: donderdag 29 februari 2024 14:21
Aan: [Y; MP]
Onderwerp: (...) Wij gaan in hoger beroep bij het gerechtshof.
Beste [Y; MP]
Ik vind de WOZ waarde van mijn huis weer te hoog over 2024.
(...)
Er loop nog een zaak zie hier onder. Aan de mail.
(...)
Mijn vraag hoe verder opnieuw bezwaar maken.
Graag hoor ik van U.”
De daaropvolgende reactie van [Y] op 5 maart 2024 is – zakelijk weergegeven – dat belanghebbende de verstrekte gegevens moet toevoegen aan het dossier via de inlogpagina van het klantportaal.
Oordeel Hof
Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof overweegt daartoe in rov. 3.3 eerst dat gelet op de onder 3.2.1 en 3.2.2 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden het Hof gerede twijfel heeft aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en zich daarom bevoegd acht om een recente machtiging te verlangen. Die rov. 3.2.1 en 3.2.2 luiden als volgt:
“3.2.1. [Y] heeft bij het hogerberoepschrift van 15 januari 2024 een schriftelijke machtiging overgelegd, gedateerd 6 maart 2022. Het Hof heeft gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop belanghebbende de machtiging heeft verleend, het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en het feit dat het een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft, [Y] bij brief van 31 juli 2024 en nogmaals op de zitting van 7 augustus 2024 verzocht om een op naam van belanghebbende gestelde machtiging in te dienen, die niet ouder is dan drie maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift.
Y] stelt zich op het standpunt dat uit de al overgelegde machtiging volgt dat zij bevoegd is om belanghebbende in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen. Het Hof had daarom geen nieuwe, recente machtiging mogen verlangen. Het Hof heeft de gevraagde recente machtiging niet ontvangen. Evenmin is namens belanghebbende een andere reden gegeven voor het niet-overleggen daarvan. Ook de door [Y] na de zitting overgelegde e-mailcorrespondentie (...) biedt onvoldoende feitelijke steun voor de stelling dat [Y] deugdelijk gemachtigd is om namens belanghebbende een rechtsmiddel in te stellen voor het jaar 2022. De in deze correspondentie opgenomen machtiging ziet immers op 2024 en biedt onvoldoende aanknopingspunten om daarin ook een deugdelijke machtiging te lezen voor het thans in geschil zijnde jaar.”
Vervolgens overweegt het Hof in rov. 3.3 dat en waarom het zich bevoegd acht de conclusie te trekken dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is:
“3.3 (...) Nu geen gevolg is gegeven aan het verzoek van het Hof en [Y] is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet verstrekken van een recente machtiging, namelijk niet-ontvankelijkheid, acht het Hof zich bevoegd aan het uitblijven van een recente machtiging de gevolgtrekking te verbinden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is (zie Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558, BNB 2022/148).”
Het Hof voegt daaraan vervolgens nog toe:
“3.4. Bij het voorgaande neemt het Hof nog in aanmerking dat een bestaande, doorlopende volmacht ingevolge artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek weliswaar pas eindigt door herroeping door de volmachtgever, door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de volmachtgever of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, maar dat een verleende, doorlopende volmacht op een van de in voormeld artikel bepaalde gronden beëindigd kan zijn zonder dat het Hof daarvan in kennis wordt gesteld. Aldus kan een eerder verleende bevoegdheid tot vertegenwoordiging op het moment van het aanwenden van een rechtsmiddel niet langer bestaan. Het periodieke karakter van de hier aan de orde zijnde waardebeschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen – in combinatie met de vaste datum van bekendmaking daarvan en de mogelijkheid om op basis van artikel 40 Wet WOZ gegevens op te vragen – vergroot de kans dat een gemachtigde met een algemene, doorlopende machtiging rechtsmiddelen aanwendt zonder dat een belastingplichtige kennis draagt van en instemt met het aanwenden van het rechtsmiddel (vgl. Gerechtshof Den Haag 26 september 2024, BK-23/1178).”
3 Het geding in cassatie
[Y] heeft op naam van belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Bestuur heeft verweer gevoerd.
Het beroep in cassatie stelt twee cassatiemiddelen voor.
Het eerste cassatiemiddel houdt, blijkens zijn toelichting, in de kern in dat er geen grond was voor het Hof om een nieuwe machtiging te verlangen, nu de machtiging van 7 maart 2022 ook voor de hogerberoepsprocedure voldeed en er dus – en ook overigens – geen aanleiding was om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid om hoger beroep in te stellen.
Het tweede middel klaagt erover dat het Hof in strijd met art. 8:61(5) Awb geen volledig proces-verbaal van de zitting heeft opgemaakt.
4 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
[Y] heeft ook in cassatie de machtiging van 6 maart 2022 ingebracht als bewijs van volmacht. Anders dan in de twee in 1.2 bedoelde andere zaken heeft [Y] in deze zaak geen e-mail van de belanghebbende ingebracht waaruit instemming met het instellen van beroep in cassatie volgt. Voor zover ik overzie heeft de griffier van de Hoge Raad geen bericht gestuurd waarin de gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld om (aanvullend) bewijs van volmacht te leveren. De vraag rijst of dat alsnog zou moeten gebeuren.
Hoewel de beoordeling door de Hoge Raad als feitenrechter of met de machtiging van 6 maart 2020 bewijs van volmacht voor het instellen van het cassatieberoep is geleverd, niets zegt over hoe de Hoge Raad als cassatierechter oordeelt over wat het Hof heeft geoordeeld over de machtiging van 6 maart 2020, kan zowel het verlangen van aanvullend bewijs van volmacht (of in de gelegenheid stellen voor bekrachtiging) als het achterwege laten daarvan bevreemding wekken bij een van de partijen.
Een pragmatische benadering lijkt mij te zijn om geen actie te ondernemen. Immers: (i) als de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond acht op de grond dat het Hof niet een nieuwe machtiging had mogen verlangen, dan is de pragmatische benadering daarmee (achteraf gezien) in lijn geweest, en (ii) als de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond acht, dan heeft de pragmatische benadering het Bestuur feitelijk niet benadeeld.
Hoe dan ook, aangezien de gemachtigde in elk geval tot dit moment nog niet in de gelegenheid is gesteld om (aanvullend) bewijs van volmacht te leveren, ga ik veronderstellenderwijs ervan uit dat er geen in de volmacht gelegen beletsel is om van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep te kunnen uitgaan. Dit brengt ook mee dat ik hierna over belanghebbende zal spreken als procespartij in cassatie.
Ik merk verder op dat naar mijn mening aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg staat dat het cassatieberoep is ingesteld door – naar ik thans veronderstel – belanghebbende terwijl de uitspraak van het Hof niet ten name is gesteld van belanghebbende maar van “[Y], beweerdelijk namens [belanghebbende; MP]”. Ik verwijs voor de redengeving naar onderdeel 6 van een recente conclusie van mijn ambtgenoot Koopman.10