Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:626, 24/00574

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:626, 24/00574

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2025
Datum publicatie
13 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:626
Zaaknummer
24/00574

Inhoudsindicatie

Bpm; CO2-uitstoot; artikel 9 Wet BPM; artikel 6a Uitv.reg. BPM; mag belanghebbende afwijken van de CO2-uitstoot die volgt uit het kentekenregister?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/00574

Datum 30 mei 2025

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Belasting van personenauto's en motorrijwielen / februari 2020

Nr. Gerechtshof 22/01331

Nr. Rechtbank 21/4061

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)

tegen

[X] (belanghebbende)

1 Overzicht

1.1

In deze zaak staat de vraag centraal welke CO2-uitstoot belanghebbende als maatstaf van heffing van de verschuldigde bpm mag hanteren ter zake van de registratie van een gebruikte auto in het Nederlandse kentekenregister. Is dit de CO2-uitstoot die is geregistreerd in dat register of de CO2-uitstoot die blijkt uit een van de andere wettelijk toegestane bewijsmiddelen en is gemeten volgens de methode die is beschreven in art. 9(11) Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM)? Tot en met de procedure bij de Rechtbank zijn partijen uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals vermeld in het kentekenregister. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende een Duits kentekenbewijs overgelegd waaruit een lagere CO2-uitstoot volgt. Het Hof oordeelt dat belanghebbende mag uitgaan van die lagere uitstoot.

1.2

Het cassatiemiddel van de Staatssecretaris voert aan dat het Hof overeenkomstig het bepaalde in art. 6a(1) Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitv.reg. BPM) had moeten uitgaan van de CO2-uitstoot zoals geregistreerd in het kentekenregister. Belanghebbende voert hiertegen in verweer vier gronden aan. Twee van die gronden houden in wezen in dat art. 6a Uitv.reg. BPM in het voorliggende geval in strijd komt met de Wet BPM, in het bijzonder art. 9(11) ervan. Verder betoogt belanghebbende dat hij op de voet van art. 10b Wet BPM een beroep kan doen op de vóór 1 januari 2020 geldende tekst van art. 6a Uitv.reg. BPM. Tot slot meent belanghebbende dat uit het arrest van de Hoge Raad van 26 april 20241 volgt dat hij hoe dan ook een beroep kan doen op de voor hem meest gunstige CO2-uitstoot.

Opbouw

1.3

In onderdeel 2 geef ik de feiten en het geding in feitelijke instanties weer en in onderdeel 3 het geding in cassatie. In onderdeel 4 beschrijf ik het wettelijke kader. Vervolgens beoordeel ik het middel aan de hand van de gronden van het verweer van belanghebbende. In onderdeel 5 beoordeel ik de twee gronden die zien op de verhouding tussen art. 9 Wet BPM en art. 6a Uitv.reg. BPM. In onderdeel 6 behandel ik de overige twee gronden van het verweer.

Slotsom

1.4

Ik kom tot de slotsom dat vanaf 1 januari 2020 de CO2-uitstoot die is geregistreerd in het kentekenregister in beginsel leidend is voor het bepalen van de verschuldigde bpm. Dat volgt uit art. 6a(1) Uitv.reg. BPM, dat uitvoering geeft aan art. 9(13) Wet BPM. Op deze regel geldt een uitzondering indien de geregistreerde CO2-uitstoot niet voldoet aan de vereisten van art. 9(11) Wet BPM. Alsdan kan worden voorbijgegaan aan de in het kentekenregister geregistreerde CO2-uitstoot en kan de belastingplichtige een daarvan afwijkende CO2-uitstoot bepleiten aan de hand van de methoden van art. 6a(2) Uitv.reg. BPM.

1.5

Belanghebbende heeft voor het Hof met succes gesteld dat de CO2-uitstoot in het kentekenregister is bepaald volgens een andere methode dan voorgeschreven in art. 9(11) Wet BPM en voorts dat de op het Duitse kentekenbewijs vermelde CO2-uitstoot wel volgens die voorgeschreven methode is gemeten. Die uitgangspunten gelden ook in cassatie. Voor de onderhavige zaak heeft dit tot gevolg dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de CO2-uitstoot zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs leidend is. Het middel van de Staatssecretaris faalt.

1.6

Ten overvloede behandel ik in deze conclusie ook de overige twee gronden die belanghebbende in zijn verweerschrift in cassatie heeft aangevoerd. Ik kom tot de slotsom dat deze gronden geen hout snijden. In de eerste plaats strekt de toepassing van art. 10b Wet BPM zich mijns inziens niet uit tot art. 6a Uitv.reg. BPM, zodat belanghebbende geen beroep kan doen op een eerder geldende versie van de laatstgenoemde bepaling. In de tweede plaats heeft het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 26 april 2024 geen betrekking op de situatie van belanghebbende, zodat hij daaruit niet in algemene zin kan opmaken dat een beroep op de voor hem meest gunstige CO2-uitstoot mogelijk is.

1.7

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft op 10 februari 2020 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) gedaan ter zake van de registratie van een Audi A4 Limousine (de auto) in het Nederlandse kentekenregister. De datum van eerste toelating van de auto is 19 mei 2017. De op aangifte voldane bpm bedraagt € 2.969 en is berekend aan de hand van een taxatierapport. De taxateur van belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto gebaseerd op de waarde uit de koerslijst XRAY, verminderd met een correctie van 25% vanwege het schadeverleden van de auto, en deze gecorrigeerde waarde verder verminderd met een bedrag aan schade.

2.2

Op verzoek heeft belanghebbende de auto op 13 februari 2020 getoond voor hertaxatie bij de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De taxateur van de DRZ heeft een hogere handelsinkoopwaarde vastgesteld aan de hand van de koerslijst AutotelexPro en een lager bedrag aan schade in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm van € 19.458 berekend door de bruto-bpm, bepaald op basis van een CO2-uitstoot van 243 gram per kilometer (hierna: gr/km), te verminderen met een afschrijving van 60,03%.

2.3

De Inspecteur heeft het verschil met de reeds voldane bpm, oftewel € 16.489, nageheven. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur deze naheffingsaanslag gehandhaafd.

De Rechtbank 2

2.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de naheffingsaanslag en bepleit een hogere vermindering wegens schade.

2.5

De Rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de RDW op 5 februari 2020 een WOK-status3 aan de auto heeft toegekend en dat deze status op 2 maart 2020 is komen te vervallen. De Rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat aan de WOK-status moet worden voorbijgegaan, omdat de beslissing van de RDW om de WOK-status toe te kennen in de onderhavige zaak niet voorligt.

2.6

Gezien de WOK-status vertoonde de auto volgens de Rechtbank ten tijde van de aangifte essentiële gebreken en moest ingevolge art. 8(3) Uitv.reg. BPM de volgens art. 9 Wet BPM verschuldigde bpm worden berekend zonder toepassing van de vermindering als bedoeld in art. 10 Wet Bpm. Omdat gesteld noch gebleken is dat deze berekening tot een lager bedrag aan verschuldigde bpm zou leiden dan waarvan bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan, is de naheffingsaanslag naar het oordeel van de Rechtbank niet op een te hoog bedrag vastgesteld. De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Het Hof 4

2.7

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (het Hof). In geschil is of (i) aan de auto terecht een WOK-status is toegekend, (ii) de historische nieuwprijs van de auto op het juiste bedrag is vastgesteld en (iii) belanghebbende een beroep toekomt op de koerslijst XRAY.

2.8

Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof nadere stukken ingediend, waaronder een Duits kentekenbewijs van de auto gedateerd 8 mei 2023. Op het Duitse kentekenbewijs is een CO2-uitstoot vermeld van 144 gr/km. Het Hof heeft het kentekenbewijs tot de gedingstukken gerekend.

2.9

Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank en de door haar gebezigde gronden dat de beslissing van de RDW om een WOK-status toe te kennen aan de auto niet voorligt in de onderhavige procedure. Het voegt daaraan toe dat het niet aan het Hof is te toetsen of een door de RDW toegekende WOK-status terecht is. Voorts ziet het Hof geen reden om voorbij te gaan aan de door de Inspecteur gebruikte koerslijst (AutotelexPro). Beide oordelen worden in cassatie niet bestreden.

2.10

Het resterende geschilpunt betreft de historische nieuwprijs van de auto en specifiek de hoogte van de CO2-uitstoot. Het Hof oordeelt dat belanghebbende mag uitgaan van de CO2-uitstoot van 144 gr/km zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs, zulks in afwijking van de CO2-uitstoot van 243 gr/km die is geregistreerd in het kentekenregister. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende onbestreden heeft gesteld dat de auto in Duitsland individueel is gekeurd en dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot de NEDC1-methode (hierna: NEDC-methode) is toegepast. Het Hof acht de verklaring van belanghebbende dat de lagere CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs is terug te voeren op het feit dat de in het kentekenregister vermelde CO2-uitstoot is berekend volgens de Scandinavische rekenmethode,5 geloofwaardig. Het ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de lagere CO2-uitstoot het gevolg is van (technische) aanpassingen aan de auto, zoals de Inspecteur heeft gesteld.

2.11

Het hoger beroep is gegrond en het Hof vermindert de naheffingsaanslag met inachtneming van de lagere CO2-uitstoot van 144 gr/km.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris stelt in cassatie één middel voor. Het middel betoogt dat art. 9(13) Wet BPM in samenhang met art. 6a Uitv.reg. BPM is geschonden doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot van de auto mag worden uitgegaan van de gegevens in het door belanghebbende ter zitting overgelegde kentekenbewijs, waaruit een CO2-uitstoot van 144 gr/km blijkt.

3.2

Het middel leidt uit deze bepalingen af dat de CO2-uitstoot voor de heffing van bpm in de eerste plaats moet blijken uit het kentekenregister van de RDW. Pas indien de CO2-uitstoot niet uit het kentekenregister blijkt, dient deze te worden vastgesteld aan de hand van de in art. 6a(2) Uitv.reg. BPM limitatieve en volgordelijke opsomming van bescheiden. Dit volgt, aldus het middel, ook nadrukkelijk uit de toelichting van de regelgever op de wijziging van art. 6a Uitv.reg. BPM per 1 januari 2020.6

3.3

Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is de Inspecteur volgens het middel uitgegaan van een historische bruto-bpm die is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 243 gr/km. De stukken van het geding laten volgens het middel geen andere conclusie toe dan dat dit de CO2-uitstoot betreft die volgt uit het kentekenregister. Door uit te gaan van een andere CO2-uitstoot dan die volgt uit de kentekenregister is het Hof ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan aan het bepaalde in art. 6a Uitv.reg. BPM. Een belanghebbende die het niet eens is met de in het kentekenregister vermelde CO2-uitstoot dient zich tot de RDW te wenden met het verzoek deze aan te passen en niet tot de inspecteur, aldus het middel.

Verweerschrift

3.4

Het verweer van belanghebbende valt uiteen in vier gronden. In de eerste plaats volgt reeds uit art. 9(11) Wet BPM7 dat de Inspecteur de NEDC-methode had moeten hanteren voor het bepalen van de CO2-uitstoot, zodat het Hof terecht rekening heeft gehouden met de CO2-uitstoot van 144 gr/km. In de tweede plaats voert belanghebbende in verweer aan dat het huidige art. 6a Uitv.reg. BPM niet relevant is, aangezien belanghebbende ingevolge art. 10b Wet BPM een beroep mag doen op eerstgenoemde bepaling zoals deze luidde tot 1 januari 2020. In de derde plaats is art. 6a(1) Uitv.reg. BPM, zoals het vanaf 1 januari 2020 luidt, in bepaalde gevallen in strijd met de Wet BPM. In het kentekenregister kan immers de CO2-uitstoot zijn vermeld die is berekend volgens de Scandinavische rekenmethode, terwijl de wet nadrukkelijk de NEDC-methode voorschrijft. Tot slot en in de vierde plaats dient art. 6a Uitv.reg. BPM in het onderhavige geval buiten toepassing te blijven, aangezien uit een arrest van de Hoge Raad van 26 april 20248 (hierna: het arrest van 26 april 2024) volgt dat belanghebbende de voor hem meest voordelige methode mag kiezen bij het meten van de CO2-uitstoot.

Conclusie van repliek

3.5

De Staatssecretaris heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid een conclusie van repliek in te dienen. Wat betreft de in het verweerschrift aangevoerde eerste grond en derde grond volgt hij het betoog van belanghebbende niet. Volgens de Staatssecretaris is de auto geproduceerd voor de Amerikaanse markt, waardoor hij geen Europese typegoedkeuring heeft. De geregistreerde uitstoot is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs dat belanghebbende ten tijde van de registratie heeft overgelegd. De bevoegde Duitse autoriteit heeft die uitstoot bepaald op basis van de Scandinavische rekenmethode. Volgens de Staatssecretaris kon de CO2-uitstoot worden vastgesteld op basis van deze methode, omdat een typegoedkeuring ontbreekt. Voorts is art. 6a Uitv.reg. BPM in zoverre in overeenstemming met het Unierecht.

3.6

Het beroep van belanghebbende op art. 10b Wet BPM (tweede grond) gaat volgens de Staatssecretaris ook niet op, nu deze bepaling ziet op het tarief en de maatstaf van heffing als zodanig en niet op de in art. 6a Uitv.reg. BPM genoemde bewijsmiddelen voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Tot slot treft de verwijzing naar het arrest van 26 april 2024 volgens de Staatssecretaris geen doel (vierde grond). Dat arrest ziet volgens hem namelijk op de situatie waarin, als gevolg van de toepassing van de restantvoorraadregeling, personenauto’s in nieuwe staat in Nederland zijn geregistreerd met een CO2-uitstoot die is gemeten volgens de NEDC-methode en waarbij de uitstoot van vergelijkbare buitenlandse auto’s wordt vastgesteld volgens de WLTP/NEDC-methode.9 Deze situatie doet zich in het voorliggende geval niet voor, aldus nog steeds de Staatssecretaris.

Conclusie van dupliek

3.7

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend. Hij verwijst naar een conclusie van A-G IJzerman van 25 september 2019, waaruit hij afleidt dat de Scandinavische rekenmethode slechts mag worden toegepast indien het betrokken voertuig voldoet aan de ‘California Regulations’.10 Reeds omdat in casu niet is komen vast te staan dat de betrokken auto voldoet aan deze voorwaarde, kan de CO2-uitstoot volgens belanghebbende niet worden berekend overeenkomstig de Scandinavische rekenmethode11, maar dient deze te worden bepaald aan de hand van de door hem bepleite NEDC-methode.

3.8

Voorts biedt het arrest van 26 april 2024 volgens belanghebbende wel degelijk de mogelijkheid te kiezen voor de voor hem meest gunstige (laagste) CO2-uitstoot indien twee testmethoden voor dezelfde auto verschillende uitkomsten opleveren. Dat de restantvoorraadregeling in het voorliggende geval niet aan de orde is, doet daaraan niet af.

4 Wettelijk kader

5 De verhouding tussen art. 9 Wet BPM en art. 6a Uitv.reg. BPM

6 Ten overvloede: de overige verweren van belanghebbende

7 Conclusie