Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:627, 23/00291
Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:627, 23/00291
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 mei 2025
- Datum publicatie
- 13 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:627
- Zaaknummer
- 23/00291
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; ondersteuning tuchtrechtspraak voor advocaten; subsidie; diensten in het algemeen belang? Verbruik; rechtstreeks verband.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00291
Datum 30 mei 2025
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 2019-2020
Nrs. Gerechtshof BK-21/01231 t/m 21/01237
Nrs. Rechtbank SGR 20/6882 t/m 20/6884, 20/6887, 20/6888, 206890 en 20/6891
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
Stichting [X] (belanghebbende)
tegen
staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)
1 Overzicht
Deze zaak heeft betrekking op de belastbaarheid van subsidies binnen de omzetbelasting. Belanghebbende verricht werkzaamheden in verband met de organisatie en de coördinatie van de tuchtrechtspraak voor de advocatuur. Zij houdt zich onder meer bezig met het ter beschikking stellen van personeel en werkplekken aan tuchtcolleges voor de advocatuur. Belanghebbende rekent geen vergoeding aan die colleges. Zij wordt in plaats daarvan gefinancierd bij wege van een jaarlijkse kostendekkende subsidie van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA).
In geschil is of die subsidie is belast met omzetbelasting. Het Hof beantwoordt die vraag, net als de Rechtbank, bevestigend. Belanghebbende komt in cassatie op tegen dit oordeel met één middel, dat uiteenvalt in vier onderdelen. Het belang van deze zaak is volgens belanghebbende dat het oordeel van het Hof tot gevolg heeft dat zij over de subsidie omzetbelasting in rekening moet brengen die de NOvA niet in aftrek kan brengen.1
Op verzoek van de Hoge Raad2 bespreek ik in deze conclusie één van de vier middelonderdelen (middelonderdeel c). Daarbij onderzoek ik in de eerste plaats of de activiteiten van belanghebbende aanleiding geven tot verbruik bij een individualiseerbare afnemer. Belanghebbende stelt dat geen sprake is van verbruik, omdat zij met haar werkzaamheden het algemeen belang dient. In het verlengde daarvan onderzoek ik in de tweede plaats of een rechtstreeks verband bestaat tussen de activiteiten van belanghebbende en de subsidie van de NOvA.
Opbouw
In onderdeel 2 geef ik de feiten en het geding in feitelijke instanties weer en in onderdeel 3 het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik de aanleiding voor het alsnog nemen van een conclusie en geef ik aan welke onderwerpen ik niet behandel. In onderdeel 5 schets ik het wettelijke kader voor de tuchtrechtspraak voor advocaten en beschrijf ik hoe de tuchtcolleges zijn vormgegeven en hoe de tuchtrechtspraak voor advocaten wordt gefinancierd.
Vervolgens kom ik tot de inhoudelijke bespreking van middelonderdeel c. In onderdeel 6 behandel ik de stelling van belanghebbende dat geen sprake is van verbruik. Vervolgens onderzoek ik in onderdeel 7 of sprake is van een rechtstreeks verband tussen de activiteiten van belanghebbende en de subsidie van de NOvA.
Slotsom
Ik kom tot de slotsom dat het Hof terecht oordeelt dat de diensten van belanghebbende aanleiding geven tot verbruik. Het Hof heeft met juistheid overwogen dat de tuchtcolleges moeten worden aangemerkt als de direct begunstigden van de onderwerpelijke activiteiten. Dat belanghebbende met haar werkzaamheden tevens een algemeen belang dient, doet hieraan niet af. Het oordeel van het Hof dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de diensten van belanghebbende en de subsidie van de NOvA, getuigt in mijn optiek niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd. Middelonderdeel c faalt.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is een in 2015 opgerichte stichting. Haar statutaire doelstelling luidt als volgt:
“1. De stichting heeft tot doel:
(I) het bieden van kwalitatief goede, onafhankelijke, uniforme en moderne ondersteuning aan de werkzaamheden van het Hof en de Raden [CE: van discipline] in de uitoefening van de aan hen opgedragen tuchtrechtspraak;
(II) het beheer en de distributie van de door de Orde beschikbaar gestelde financiële middelen ten behoeve van het functioneren van de tuchtrechtspraak voor advocaten als bedoeld in paragraaf 4 van de Advocatenwet;
(III) het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande direct of indirect verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2. De Stichting tracht dit doel onder andere te bereiken door:
(I) het aan het Hof en de Raden beschikbaar stellen van het bij de stichting in loondienst dan wel voor de stichting op andere wijze werkzame personeel, bestaande uit (schrijf)griffiers en griffiemedewerkers.
(II) het (laten) ontwikkelen en (laten) onderhouden van de [CE: Duurzame Digitale Informatievoorziening].”
Belanghebbende is belast met de organisatie en de coördinatie van de tuchtrechtspraak voor advocaten. Zij zorgt ervoor dat te allen tijde personeel beschikbaar is ter ondersteuning van de tuchtcolleges voor advocaten, te weten de raden van discipline en het hof van discipline (de Tuchtcolleges). In dat kader werft zij griffiers, administratief personeel en, zo nodig, overig personeel, zoals managers. Belanghebbende draagt daarnaast zorg voor de financiële vergoeding van de griffiers die niet bij haar in loondienst zijn (de externe zittingsgriffiers).
Ook zorgt belanghebbende dat zittingszalen en werkplekken beschikbaar zijn voor de Tuchtcolleges en het personeel. Zij verzorgt de catering tijdens de zittingen en organiseert de beveiliging. Belanghebbende stelt verder de begroting op van de Tuchtcolleges en het inhoudelijk jaarverslag. Verder beheert belanghebbende hun websites, doet zij de persvoorlichting en publiceert zij de uitspraken van de Tuchtcolleges. Ook beheert belanghebbende diverse (kennis)systemen voor hen.
Het bestuur van belanghebbende bestaat uit een voorzitter, een bestuurder die is afgevaardigd door de NOvA en een bestuurder die is afgevaardigd door de Tuchtcolleges.
Belanghebbende brengt voor haar activiteiten geen vergoeding aan de Tuchtcolleges in rekening. De NOvA is ingevolge de artt. 46a(1), 50a(2) en 60(2) van de Advocatenwet (hierna: Aw) verplicht de kosten van de tuchtrechtspraak voor haar rekening te nemen. Belanghebbende ontvangt met ingang van 1 januari 2018 jaarlijks een kostendekkende subsidie van haar. Deze subsidie is gebaseerd op de jaarlijkse begroting van belanghebbende, waarbij een eventueel overschot wordt verrekend met de subsidie voor het volgende jaar. Tot de begroting behoren, naast de personele kosten, onder meer (kosten)posten voor de zaalhuur voor zittingen, huur van werkplekken van de Tuchtcolleges, abonnementen op vakbladen, de organisatie van hun jaarvergadering en projecten die strekken tot het verbeteren van de organisatie van de Tuchtrechtspraak, met inbegrip van digitalisering.
Vóór 1 januari 2015 waren vijf advocaten, werkzaam op verschillende (advocaten)kantoren, werkzaam als griffier van de Tuchtcolleges. Zij declareerden hun kosten bij de NOvA. Over hun werkzaamheden als griffier hoefden zij op grond van de hierna vermelde goedkeuring (2.7) geen omzetbelasting in rekening te brengen.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 1 juni 1999 met kenmerk VB 94/704 goedgekeurd dat onder meer de werkzaamheden die advocaten uit hoofde van hun functie bij één van de Tuchtcolleges verrichten, buiten de heffing van omzetbelasting kunnen blijven. De brief vermeldt voor zover van belang:
“De Nova is op basis van de Advocatenwet (Stb. 1952, 365) ingesteld en is voor de Uitvoering van de in de Advocatenwet opgedragen taken aan te merken als een publiekrechtelijk lichaam. Binnen het organisatorische kader van de Nova zijn diverse bestuursorganen werkzaam. Te denken valt aan de algemene raad en het college van afgevaardigden en de op arrondissementsniveau werkzame orden van advocaten en raden van toezicht. De colleges die zijn belast met de tuchtrechtspraak ten aanzien van advocaten (de raden van discipline en het hof van discipline) zijn eveneens op basis van de Advocatenwet ingesteld.
De werkzaamheden die advocaten verrichten uit hoofde van het feit dat zij zitting hebben in één van de bestuursorganen binnen het organisatorisch kader van de Nova en/of in één van de tuchtrechtspraakcolleges voor advocaten vinden naar mijn oordeel, gelet op de bijzondere grondslag waarop deze werkzaamheden berusten, plaats buiten het kader van de onderneming van de desbetreffende advocaten. In verband hiermee kan de bezoldiging die voor de onderhavige werkzaamheden aan advocaten(maatschappen) wordt betaald buiten de heffing van omzetbelasting blijven. Hierbij is ook het arrest van de Hoge Raad van 19 april 1995. nr. 30 519 (VN 1995, blz. 1687 e.v.) in ogenschouw genomen.”
Sinds de oprichting van belanghebbende werken de griffiers niet langer vanuit diverse (advocaten)kantoren voor de Tuchtcolleges, maar zijn zij bij belanghebbende in loondienst.3 De griffiers worden op grond van art. 46b(16) en art. 51(3) Aw formeel benoemd en ontslagen door de Tuchtcolleges.
Bij brief van 13 maart 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2019 aangifteplichtig is voor de omzetbelasting en omzetbelasting is verschuldigd over de subsidie die zij ontvangt van de NOvA. Naar aanleiding van deze brief hebben partijen gecorrespondeerd. De Inspecteur heeft geen aanleiding gezien zijn standpunt te herzien.
Belanghebbende heeft op aangiften omzetbelasting voldaan voor het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2019 en voor het tweede kwartaal van 2020. Voor het eerste kwartaal van 2020 heeft belanghebbende in haar aangifte verzocht om een teruggaaf van € 12.340, die is verleend bij beschikking met dagtekening 29 mei 2020. Op 8 juni 2020 heeft belanghebbende een correctie van de btw-aangifte ingediend (suppletie) voor het eerste kwartaal van 2020 naar een te betalen bedrag van € 251.281, die is gevolgd door een naheffingsaanslag met dagtekening 30 juni 2020. Gelijktijdig is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen alle voldoeningen op aangifte, de teruggaafbeschikking voor het eerste kwartaal van 2020 en de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende afgewezen. De verzuimboete vormt geen onderdeel van de onderhavige procedure.
De Rechtbank 4
Belanghebbende is tegen de genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). In geschil is of belanghebbende met omzetbelasting belaste diensten verricht.
De Rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat zij slechts handelt in het algemeen belang zodat er geen direct aanwijsbare afnemer is. Uit de doelstelling van belanghebbende leidt zij af dat de Tuchtcolleges de afnemers van belanghebbendes diensten zijn. De rol van de NOvA is slechts die van financier.
De Rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende haar diensten verricht in het economische verkeer. Met het faciliteren van derden door het ter beschikking stellen van onder meer personeel, kantoorruimte en kantoorbenodigdheden, begeeft zij zich volgens de Rechtbank op een algemene markt. Dat de griffiers specialistische werkzaamheden verrichten voor de Tuchtcolleges, belanghebbende slechts prestaties verricht aan één afnemer en deze afnemer deze prestaties niet bij andere marktdeelnemers inkoopt, doet niet aan het voorgaande af, aldus nog steeds de Rechtbank.
Belanghebbende verricht haar diensten naar het oordeel van de Rechtbank onder bezwarende titel. De Tuchtcolleges betalen weliswaar geen vergoeding aan belanghebbende, wel ontvangt zij een subsidie van de NOvA. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende deze subsidie enkel ontvangt omdat zij diensten verleent aan de Tuchtcolleges. Omdat de subsidie is gebaseerd op de jaarlijkse begroting van belanghebbende en kostendekkend is, vormt deze naar het oordeel van de Rechtbank een vergoeding die rechtstreeks verband houdt met de diensten van belanghebbende aan de Tuchtcolleges. Dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de vergoeding en de handelingen van een griffier in een concrete zaak, doet daaraan niet af.
De Rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat zij gezien haar bijzondere rol en doelstelling een verlengstuk is van de Tuchtcolleges waardoor zij uitsluitend optreedt in de uitvoering van een publieke taak. Dat belanghebbende uitsluitend aan de Tuchtcolleges presteert, brengt volgens de Rechtbank niet mee dat zij hiervan deel uitmaakt.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt nog gewezen op de in onderdeel 2.7 geciteerde goedkeuring alsmede op een standpuntbepaling van een inspecteur van de Belastingdienst van 21 november 2013, waarin deze inspecteur zich op het standpunt stelt dat werkzaamheden die advocaten verrichten als bestuursleden of leden van organen van de NOvA plaatsvinden buiten het kader van hun onderneming of de onderneming van hun werkgever. De Rechtbank overweegt dat genoemde goedkeuring betrekking heeft op de positie van de leden-advocaten van de Tuchtcolleges en de advocaten die deelnemen aan organen van de NOvA (vgl. 2.6), welke positie een andere is dan die van belanghebbende. De Rechtbank acht de situatie genoemd in de brieven veeleer vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie in de zaak IO5. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen, zodat belanghebbende zich niet met succes kan beroepen op de in de brieven vermelde standpunten.
De Rechtbank komt tot de slotsom dat de diensten van belanghebbende zijn belast met omzetbelasting.
Het Hof 6
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (het Hof). De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, omdat hij meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de NOvA niet als afnemer van de prestaties kan worden aangemerkt.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende diensten onder bezwarende titel verricht aan de Tuchtcolleges. Voorts sluit het zich aan bij de gronden waarop het oordeel berust.
In aanvulling daarop overweegt het Hof dat de Tuchtcolleges de direct begunstigden zijn van de door belanghebbende verrichte prestaties. De jaarlijkse subsidie die belanghebbende van de NOvA ontvangt vormt de financiële tegenprestatie voor deze door belanghebbende verrichte diensten, zodat het vereiste rechtstreekse verband aanwezig is.7 Of belanghebbende al dan niet een overeenkomst heeft gesloten met de Tuchtcolleges op grond waarvan zij verplicht is de diensten aan de Tuchtcolleges te verrichten, doet hieraan niet af. Om die reden is het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.
Belanghebbende herhaalt voor het Hof haar stelling dat zij in wezen deel uitmaakt van de Tuchtcolleges. Het Hof verwerpt die stelling op de grond dat belanghebbende in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid, en zodoende onafhankelijk van de Tuchtcolleges, handelt. Dat belanghebbende en de Tuchtcolleges een intensieve overlegstructuur hebben is volgens het Hof niet voldoende om belanghebbende te vereenzelvigen met de Tuchtcolleges.
Het Hof oordeelt verder – overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank – dat belanghebbende haar diensten verricht in het economische verkeer. De (specialistische) ondersteunende diensten die zij verricht kunnen (en worden) ook door andere partijen aangeboden op een algemene markt. Dat het belanghebbende op grond van haar statuten niet vrij staat haar diensten aan anderen aan te bieden zodat de Tuchtcolleges de enige afnemers zijn, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Daarvoor acht het Hof redengevend dat de activiteit van belanghebbende duurzaam van aard is en plaatsvindt tegen vergoeding.8
Tot slot verwerpt het Hof het beroep van belanghebbende op de in onderdeel 2.7 genoemde goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar stelling dat de onderliggende boodschap in de goedkeuring, namelijk dat de griffiersfunctie niet aan omzetbelasting is onderworpen vanwege de bijzondere grondslag van deze functie, ook voor haar moet gelden, onder meer omdat de feitelijke situatie van belanghebbende wezenlijk anders is dan die waarop de goedkeuring betrekking heeft, zoals zij ter zitting ook heeft erkend.
Het Hof concludeert dat belanghebbende diensten verricht die zijn belast met omzetbelasting. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende komt in cassatie met één middel. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende diensten onder bezwarende titel verricht in het economische verkeer die belast zijn met omzetbelasting. In het bijzonder voert het middel aan dat het Hof met zijn oordeel het bijzondere karakter van de werkzaamheden van belanghebbende heeft miskend. Het middel valt uiteen in vier onderdelen.
Middelonderdeel a keert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende zelfstandig is en niet in wezen deel uitmaakt van de Tuchtcolleges. Het Hof heeft ten onrechte als uitgangspunt genomen dat belanghebbende voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid en dus onafhankelijk van de Tuchtcolleges handelt. Belanghebbende loopt geen enkel financieel risico, nu zij door een subsidie van de NOvA wordt gefinancierd. Voorts gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het oordeel onbegrijpelijk omdat het Hof te weinig belang hecht aan het feit dat belanghebbende haar bestaansrecht uitsluitend ontleent aan de Tuchtcolleges en volledig met die colleges is verweven. Het middelonderdeel herhaalt de stelling dat belanghebbende in wezen deel uitmaakt van de Tuchtcolleges, met name vanwege de nauwe organisatorische verwevenheid.9 Het Hof had dat standpunt niet mogen opvatten als dat zij met de Tuchtcolleges een eigen kring vormt. Al met al vormt belanghebbende bij het verrichten van de onderwerpelijke activiteiten geen zelfstandige entiteit, aldus het middelonderdeel. De diensten die belanghebbende verricht, verricht zij niet in het economische verkeer.
Middelonderdeel b komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende diensten verricht in het economische verkeer en op een algemene markt. Het verwijst naar het arrest Gemeente Borsele10. Volgens het middelonderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en is het onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk. Het Hof heeft in het geheel niet omschreven of geduid om welke markt dit dan gaat. Het middelonderdeel acht in dit verband relevant dat de betrokken activiteiten niet door andere partijen kunnen en mogen worden verricht en dat belanghebbende deze activiteiten evenmin kan noch mag verrichten aan andere afnemers dan de Tuchtcolleges.
Middelonderdeel c herhaalt de stelling van belanghebbende dat zij haar werkzaamheden verricht in het algemeen belang en dat de subsidie van de NOvA onbelast is. Volgens het middelonderdeel dient belanghebbende met haar activiteiten in het kader van de organisatie van de tuchtrechtspraak het belang van de gehele advocatuur en het belang van de maatschappij. Het voorgaande brengt mee dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de prestatie en de vergoeding dan wel dat geen sprake is van verbruik.11 Het Hof heeft het voorgaande miskend, aldus het middelonderdeel.
Tot slot voert middelonderdeel d aan dat de betrokken werkzaamheden buiten de heffing van omzetbelasting dienen te blijven vanwege de bijzondere grondslag waarop deze berusten, onder verwijzing naar de in onderdeel 2.7 geciteerde goedkeuring. Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd dan wel op onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat de feitelijke situatie van belanghebbende wezenlijk anders is dan die waarop de goedkeuring betrekking heeft. Volgens het middelonderdeel geldt de ‘bijzondere grondslag’ ook nog in de huidige situatie.
Verweerschrift
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Tegen middelonderdeel a voert hij aan dat belanghebbende in het maatschappelijke verkeer een zelfstandige plaats inneemt, hetgeen volgens hem ook wordt bevestigd door verklaringen van belanghebbende ter zitting van het Hof. Voorts wijken de feiten van de zaken die hebben geleid tot de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie volgens de Staatssecretaris te veel af van die van de onderhavige zaak en staat in casu vast dat belanghebbende en de Tuchtcolleges dan wel de NOvA geen fiscale eenheid kunnen vormen.
Met betrekking tot middelonderdeel b betoogt de Staatssecretaris dat de situatie van belanghebbende feitelijk en rechtens niet te vergelijken is met die uit het arrest Gemeente Borsele12. Het Hof heeft volgens de Staatssecretaris terecht geoordeeld dat belanghebbende prestaties verricht in het economische verkeer, nu haar activiteiten duurzaam van aard zijn en tegen vergoeding worden verricht.
Tegen middelonderdeel c brengt de Staatssecretaris in dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de diensten van belanghebbende aan de Tuchtcolleges en de ontvangen subsidie van de NOvA. Belanghebbende verricht haar diensten niet in het algemeen belang, nu in casu sprake is van verbruik van de verrichte werkzaamheden door de Tuchtcolleges en/of de NOvA.
Tot slot moet volgens de Staatssecretaris ook middelonderdeel d worden verworpen, reeds omdat de onderwerpelijke situatie niet valt binnen het bestek van de genoemde goedkeuring. Het vragen om een goedkeuring impliceert volgens de Staatssecretaris overigens ook dat de zuivere wetstoepassing, waar het volgens hem in casu om gaat, tot belastbaarheid van de diensten leidt.
Conclusie van repliek
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Met betrekking tot middelonderdeel a weerspreekt belanghebbende dat zij in het maatschappelijke verkeer een zelfstandige plaats inneemt, met name omdat de financiële en economische risico’s niet bij haar, maar bij de NOvA liggen. Voorts onderbouwt de Staatssecretaris volgens belanghebbende onvoldoende zijn stelling dat geen fiscale eenheid gevormd kan worden. Aangaande middelonderdeel b herhaalt belanghebbende haar stelling dat zij haar diensten niet op een algemene markt verricht, aangezien de betrokken werkzaamheden uit hoofde van haar statuten en de Aw niet aan respectievelijk door anderen mogen worden verricht. Ook betreffende middelonderdeel c persisteert belanghebbende in haar stelling dat zij met haar werkzaamheden het algemeen belang dient, zodat geen sprake is van verbruik. Tot slot bestrijdt belanghebbende het tegen middelonderdeel d gevoerde verweer dat het vragen om een goedkeuring impliceert dat zuivere wetstoepassing leidt tot belastbaarheid. Volgens haar betreft de brief van 1 juni 1999 geen goedkeuring maar wetsinterpreterend beleid.13
Conclusie van dupliek
De Staatssecretaris heeft afgezien van de mogelijkheid een conclusie van dupliek in te dienen.