Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:PHR:2025:785, 25/00767

Parket bij de Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:PHR:2025:785, 25/00767

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2025
Datum publicatie
25 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:785
Zaaknummer
25/00767

Inhoudsindicatie

Legitieme portie onder het oude erfrecht. Overgangsrecht erfrecht. Goederenrechtelijke aanspraak of vorderingsrecht? Verjaring? Bepaling belastbare verkrijging door belanghebbende bij overlijden van zijn langstlevende ouder, terwijl de nalatenschap van de kortstlevende ouder onverdeeld is gebleven en hij legitimaris is. Goede procesorde geschonden door standpuntwijziging Inspecteur? Verruimde partnervrijstelling; mantelzorgcompliment. Bestaat recht op de verruimde partnervrijstelling na het vervallen van de Wet Wmo? Strijd met art. 1 EP of art. 14 EVRM?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 25/00767

Datum 11 juli 2025

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Erfbelasting

Nr. Gerechtshof 23/728

Nr. Rechtbank 22/2882

CONCLUSIE

R.J. Koopman

In de zaak van

[X]

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Deze zaak gaat over de vraag hoe voor de erfbelastingheffing ter zake van het overlijden van de langstlevende ouder moet worden omgegaan met een onverdeelde nalatenschap van de kortstlevende ouder, ten aanzien waarvan belanghebbende onder het oude erfrecht een beroep op de legitieme portie heeft gedaan. Eveneens speelt de vraag of het uitsluiten van belanghebbende van de partnervrijstelling een verboden discriminatie oplevert, mede gelet op het vervallen van de verruimde partnervrijstelling voor mantelzorgers.

1.2

Belanghebbende is een zoon van erflaatster. Zij was gehuwd met de vader van belanghebbende, erflater, die in 1995 is overleden. Belanghebbende heeft destijds een beroep gedaan op zijn legitieme portie. De nalatenschap van erflater is nooit verdeeld. Erflaatster is in 2019 overleden. In de aangifte erfbelasting heeft belanghebbende een schuld van erflaatster aan zijn broer en hemzelf aangegeven, zijnde hun schuldig gebleven erfdeel. Tevens heeft hij beroep gedaan op de partnervrijstelling (art. 1a(1) SW 1956). Het beroep daarop is door het Hof afgewezen. De Inspecteur heeft in eerste instantie belanghebbende gevolgd in zijn standpunt dat een vordering bestond. Voor het Hof nam de Inspecteur echter het standpunt in dat geen vordering in aanmerking kon worden genomen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur daarmee niet de goede procesorde had geschonden, omdat de aanslag eerder te laag dan te hoog was vastgesteld. Ten tijde van het overlijden van erflaatster in 2019 was de goederenrechtelijke aanspraak van belanghebbende uitgewerkt (vgl. art. 128 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek). Het Hof nam geen ‘schuldig gebleven erfdeel’ in aanmerking, maar heeft de waarde van de woning van erflaatster wel verminderd met het aandeel van belanghebbende en zijn broer in de woning.

1.3

In hoofdstuk 4 onderzoek ik de positie van de legitimaris onder het oude en het nieuwe erfrecht, dat vanaf 2003 geldt, en besteed ik aandacht aan het overgangsrecht. Onder het oude erfrecht verkreeg de legitimaris de positie van erfgenaam en daarmee recht op goederen van de nalatenschap. Het beroep op de legitieme portie was niet aan een verjaringstermijn gebonden. Onder het nieuwe erfrecht verkrijgt de legitimaris een vordering. Sindsdien is het beroep op de legitieme portie wel aan een ‘redelijke termijn’ gebonden; bovendien verjaart de vordering, als die opeisbaar is geworden, na twintig jaar. In art. 128 Overgangswet NBW is geregeld dat de bevoegdheden van de legitimarissen ‘oude stijl’ na uiterlijk een jaar na inwerkingtreding c.q. vijf jaar na het overlijden van erflater verstrijken. Uit die bepaling volgt echter niet dat een legitimaris binnen de in die bepaling genoemde termijn zijn goederenrechtelijke aanspraak verliest als hij eerder een beroep op de legitieme portie heeft gedaan. Het oordeel van het Hof kan daarom niet op art. 128 Overgangswet NBW worden gegrond.

1.4

In hoofdstuk 5 maak ik een zijstapje. Het Hof heeft overwogen dat erflater bij testament een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt. Als dat klopt, zou belanghebbende door onderbedeling een vorderingsrecht hebben verkregen. Ik meen echter dat erflater géén ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt, althans, dat het Hof op basis van de stukken die hem tot beschikking stonden niet tot die vaststelling kon komen.

1.5

In hoofdstuk 6 onderzoek ik wat wel de (vermogensrechtelijke) gevolgen voor de erfgenamen zijn van het niet verdelen van een nalatenschap. De erfgenamen verblijven als deelgenoten in een onverdeelde gemeenschap of boedel. Een vordering tot verdeling van een gemeenschap is niet aan verjaringstermijn gebonden (art. 3:178(1) BW). Mijns inziens volgt daarom uit art. 3:178(1) BW dat een erfgenaam zijn aandeel in de nalatenschap – een gemeenschap – niet jegens de andere erfgenamen kan ‘verliezen’. Het is mogelijk dat een dergelijke vordering mede gelet op het tijdsverloop op grond van de redelijkheid en billijkheid wordt afgewezen, maar er zijn geen aanknopingspunten daartoe gesteld door de Inspecteur.

1.6

In hoofdstuk 7 behandel ik het vervallen van de verruimde partnervrijstelling voor mantelzorgers.

1.7

In hoofdstuk 8 behandel ik het beroep in cassatie van belanghebbende.

1.8

Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof over het ‘schuldig gebleven erfdeel’. Belanghebbendes aanspraak op zijn aandeel in de gemeenschap is geenszins ‘uitgewerkt’. De aan het oordeel ten grondslag liggende berekening is bovendien niet zuiver. Bepaald had moeten worden waar de nalatenschap van erflater op het moment van het overlijden van erflaatster uit bestond; ten behoeve van de bepaling van de omvang van de nalatenschap van moeder had het aandeel van belanghebbende en zijn broer in die gemeenschap moeten worden geëlimineerd. Uit de uitspraak van het Hof kan ik niet opmaken wat de omvang van de gemeenschap was op het moment van overlijden van erflaatster. Het Hof heeft het oordeel dat de aanslag eerder te hoog dan te laag is vastgesteld en daarom de goede procesorde niet is geschonden, daarom onbegrijpelijk gemotiveerd. Toch meen ik dat het middel niet tot cassatie leidt. Naar mijn mening laten de uitspraak en de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet is benadeeld door de standpuntwijziging van de Inspecteur. Niet kan worden gezegd dat belanghebbende werd overrompeld op een wijze dat hij zich niet behoorlijk meer kon verweren.

1.9

Het tweede middel houdt in dat belanghebbende stelt dat het afwijzen van de partnervrijstelling een verboden discriminatie oplevert. Gelet op de lijn van argumentatie die door het EHRM werd gebruikt in Burden, bevindt belanghebbende zich naar mijn mening niet in een vergelijkbare positie als een samenwonende niet-bloedverwant. Als zou worden geoordeeld dat belanghebbende zich wel in een vergelijkbare situatie als niet-bloedverwanten bevindt, dan slaagt de klacht mijns inziens desondanks niet. Het stond de wetgever vrij om bloedverwanten van de partnervrijstelling uit te sluiten en de verruimde partnervrijstelling te laten vervallen.

1.10

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende is één van de twee zoons van erflaatster, [A] . Erflaatster is overleden op [...] 2019. Erflaatster heeft bij testament belanghebbende en zijn broer ieder voor de helft tot haar erfgenamen benoemd.

2.2

Erflaatster was in gemeenschap van goederen gehuwd met erflater [B] (de vader van belanghebbende). Erflater is overleden op [...] 1995. Erflater heeft bij testament erflaatster tot zijn enig erfgenaam benoemd. Belanghebbende en zijn broer hebben ten aanzien van de nalatenschap van erflater een beroep gedaan op hun legitieme portie.1 In de aanslag erfbelasting inzake de nalatenschap van erflater is de waarde van de aan elk van de twee kinderen toekomende legitieme portie gesteld op ƒ 31.096, zijnde 2/9e (1/3e x 2/3e) deel van het saldo van de nalatenschap (ƒ 139.935). In totaal bedroeg de aan de kinderen toekomende legitieme porties dus ƒ 62.192.

2.3

Tot de nalatenschap van erflater behoort de echtelijke woning, bestaande uit een woonhuis met garage, ondergrond en bijbehorende grond (de woning). De woning is per 15 april 1997 door een taxateur van de Belastingdienst Registratie en Successie getaxeerd op ƒ 275.000. Die taxatie vond plaats ten behoeve van de heffing van het successierecht over de nalatenschap van erflater. Erflaatster woonde tot haar overlijden in de woning samen met belanghebbende.

2.4

Belanghebbende heeft op 5 juli en 1 november 2021 aangiften erfbelasting gedaan. Hij heeft in die aangiften een beroep gedaan op de partnervrijstelling als bedoeld in art. 1a(1) SW 1956. Ook heeft hij een schuld van € 294.615 van erflaatster aan zijn broer en hemzelf aangegeven, zijnde hun schuldig gebleven erfdeel.

2.5

De Inspecteur heeft bij de aanslag de partnervrijstelling geweigerd, omdat belanghebbende bloedverwant in de eerste lijn is en de partnervrijstelling dan niet van toepassing is. In de uitspraak op bezwaar heeft hij de schuld ‘schuldig gebleven erfdeel’ gesteld op € 73.446. De aanslag is bij uitspraak op bezwaar als volgt vastgesteld:

Rechtbank Den Haag 2

2.6

Bij de Rechtbank was in geschil of de schuld ‘schuldig gebleven erfdeel’ juist is berekend. Belanghebbende meent dat de schuld op € 68.310 moet worden vastgesteld, vermeerderd met 6% over 23 jaar. Ook stelt belanghebbende dat de waarde in het economisch verkeer van de woning ten tijde van het overlijden van erflater hoger was dan de getaxeerde waarde. Ook is in geschil of de partnervrijstelling van toepassing is op grond van de hardheidsconclusie.

2.7

De Rechtbank overwoog dat de schuld ‘schuldig gebleven erfdeel’ niet te laag is vastgesteld. Bij het vaststellen van die schuld moet worden uitgegaan van de waarde van de woning in het economisch verkeer, wat destijds is vastgesteld op ƒ 275.000. Dat de waarde ten tijde van het overlijden van erflater hoger was, heeft belanghebbende niet met stukken onderbouwd. Ook de stelling dat de schuld met 6% per jaar moet worden vermeerderd faalt. In het testament van erflaatster is geen renteclausule opgenomen betreffende de rente die moet worden berekend over de schuldig gebleven erfdelen. Ook is er geen notariële renteovereenkomst bekend. Dit heeft als gevolg dat alleen de nominale schuld in mindering kan worden gebracht. Dat bij het opleggen van de aanslag per abuis met 6% rente per jaar is gerekend, doet daar niet aan af en heeft belanghebbende niet benadeeld.

2.8

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het niet toepassen van de partnervrijstelling onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem dat niet baten. De rechter moet rechtspreken volgens de wet en mag de innerlijke waarde en billijkheid van de wet niet toetsen. Voorts geldt dat de bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen, niet toekomt aan de rechter maar is voorbehouden aan de Minister van Financiën.

2.9

De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Gerechtshof Den Haag 3

2.10

Voor het Hof was in geschil of een ‘schuldig gebleven erfdeel’ in aanmerking moet worden genomen en zo ja, of dit te laag is vastgesteld. Ook was in geschil of belanghebbende recht heeft op de partnervrijstelling. De Inspecteur heeft voor het Hof gesteld dat, doordat er geen verdeling van de nalatenschap van erflater heeft plaatsgevonden, men niet aan de stelling van belastingplichtige toekomt dat er een 'schuldig gebleven erfdeel' bestaat, maar wel dat de nalatenschap van erflaatster enkel en alleen haar eigendom kan bevatten (en niet tevens die van de legitimarissen).

2.11

Voor wat betreft de nalatenschap van erflater oordeelde het Hof als volgt. Omdat de nalatenschap is opengevallen toen het oud erfrecht (van voor 1 januari 2003) gold, geldt dat de kinderen, als legitimarissen, erfgenamen van erflater werden en aanspraak kregen op de goederen uit de nalatenschap (goederenrechtelijke aanspraak). Dat is dus anders dan onder het huidige erfrecht, waarbij bij een beroep op de legitieme portie een vorderingsrecht ontstaat op het vermogen van een erflater. Omdat er geen vorderingsrecht bestaat, wordt niet toegekomen aan de stellingen van belanghebbende dat het vorderingsrecht op een hoger bedrag moet worden gewaardeerd en de vraag of rente zou moeten worden berekend.

Ten aanzien van de nalatenschap van erflaatster komt het Hof tot een verkrijging door belanghebbende van € 117.144. Dit leidt tot een hoger bedrag aan erfbelasting dan het te betalen bedrag aan erfbelasting waarvoor belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar is aangeslagen (€ 9.258) en is daarom niet te hoog vastgesteld:

Woning / WOZ:

€ 229.445

K/B/G [kennelijk: banktegoeden – RJK]:

+ € 14.844

€ 244.289

Begrafeniskosten:

-/- € 10.000

Zuiver saldo nalatenschap:

€ 234.289

Te verdelen over twee erfgenamen:

per erfgenaam € 117.144

Vrijstelling

-/- € 20.616

€ 96.528

Verschuldigde erfbelasting (10%-tarief):

€ 9.652

2.12

Daarbij heeft het Hof kennelijk het standpunt van de Inspecteur gevolgd dat het erfdeel van belanghebbende en zijn broer afgetrokken moet worden van de woningwaarde. In het verweerschrift bij het Hof heeft de Inspecteur de volgende toelichting gegeven op die berekening:4

“Vader en moeder waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Nadat vader overleed, kwam de helft van het pand moeder toe op grond van het huwelijksvermogensrecht en de andere helft van het pand viel in de nalatenschap. In die nalatenschap treden moeder en de 2 kinderen, waaronder belastingplichtige, als erfgenamen op. De twee legitimarissen ieder voor (2/3 * 1/3 = ) 2/9e deel. De waarde van de woning in de nalatenschap van moeder dient dus verminderd te worden met hetgeen eigendom is van de legitimarissen: (295.000/2 = 147.500. 2/9 X 147.500 = 32.777 per kind. Voor 2 legitimarissen bedraagt dit: EUR 65.555). 147.500 + (147.500 -/- 65.555 =) EUR 229.445. Ook in bezwaar is gerekend met een 'schuldig gebleven erfdeel' ten bedrage van EUR 73.446,--. Aldus is een bedrag van EUR (73.446 -/- 65.555 =) 7.891 teveel in aftrek geaccepteerd.”

2.13

Verder heeft het Hof geen ‘schuldig gebleven erfdeel’ in aanmerking genomen. De goederenrechtelijke aanspraak hebben belanghebbende en zijn broer tijdens het leven van erflaatster niet uitgeoefend. Het Hof neemt met de Inspecteur aan dat de nalatenschap niet is verdeeld. Ten tijde van het overlijden van erflaatster in 2019 was de goederenrechtelijke aanspraak daarom uitgewerkt (vgl. art. 128 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek), zo oordeelde het Hof.

2.14

De Inspecteur had in eerste instantie belanghebbende gevolgd in zijn standpunt dat er een vordering bestond. Voor zover belanghebbende stelde dat hij hier vertrouwen aan kan ontlenen, verwierp het Hof die stelling. De Inspecteur mag van standpunt wijzigen mits daarmee niet in strijd met de goede procesorde wordt gehandeld. Dat is naar het oordeel van het Hof niet het geval, omdat de Inspecteur de aanslag niet hoger mag vaststellen dan hij in de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Belanghebbende wordt door de standpuntwijziging van de Inspecteur daarom niet benadeeld.

2.15

Wat betreft de partnervrijstelling oordeelde het Hof dat belanghebbende daar niet voor in aanmerking komt. Hij is een bloedverwant in de rechte lijn van erflaatster. De uitzondering dat één van de bloedverwanten een mantelzorgcompliment ontvangt, kan niet meer van toepassing zijn, omdat per 1 januari 2015 de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is vervallen. Het gegeven dat de tekst van art. 1a(4) Successiewet 1956 (SW) tot 2021 in ongewijzigde vorm is blijven bestaan, ondanks het vervallen van het mantelzorgcompliment in de Wmo, maakt niet dat die tekst dan wel van toepassing zou zijn. Dit volgt ook niet uit de wetsgeschiedenis.

2.16

Ook het beroep op art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EP EVRM) wees het Hof af. De wetgever heeft onder ogen gezien dat de verruimde partnervrijstelling de facto zou komen te vervallen en heeft een alternatief gezocht, maar niet gevonden. Het Hof oordeelde dat de wetgever de hem in verband met art. 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden door na het vervallen van de Wmo per 1 januari 2015 geen alternatief voor mantelzorgers in de SW op te nemen, de bepaling te laten voortbestaan met verwijzing naar het vervallen artikel in de Wmo en geen overgangsrecht met eerbiedigende werking te regelen. Ook kan niet gesteld worden dat de keuze van de wetgever om geen alternatief in te voeren, evident zonder redelijke grond is. De stelling van belanghebbende dat strijd met art. 14 EVRM bestaat omdat geadopteerde kinderen wel een beroep zouden kunnen doen op de partnervrijstelling, is onjuist; geadopteerde kinderen worden ook als bloedverwant in rechte lijn beschouwd. Ook kan het Hof niet beslissen op een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule.

2.17

Het hoger beroep is ongegrond.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Beroep in cassatie

3.2

Belanghebbende komt in cassatie onder aanvoering van twee klachten.

3.3

De eerste klacht komt op tegen het oordeel van het Hof over het ‘schuldig gebleven erfdeel’. Daarin stelt belanghebbende dat “de erfenis destijds is verdeeld” en dat de erfenis goederenrechtelijk moet worden benaderd. Hij meent dat de Belastingdienst opgewekt vertrouwen heeft geschonden. Hij stelt voorts dat bij de woningwaarde 6% samengestelde rente moet worden gerekend vanaf het overlijden van erflater. De vermindering van de aanslag zoals die door het Hof is berekend naar de aanslag zoals die is opgelegd door de Inspecteur doet daar volgens belanghebbende niets aan af.

3.4

De tweede klacht houdt in dat belanghebbende stelt dat het afwijzen van de partnervrijstelling in strijd is met art. 14 EVRM, omdat het uitsluiten van de bloedverwant in rechte lijn van de partnervrijstelling discriminatie op basis van geboorte zou zijn.

Verweerschrift

3.5

De Staatssecretaris verweert zich tegen de eerste klacht. Hij merkt op dat het Hof van een goederenrechtelijke benadering is uitgegaan. Omdat er geen vorderingsrecht bestaat, falen de klachten voor zover die daar betrekking op hebben, zoals het rekenen van rente over het ‘schuldig gebleven erfdeel’. Uitgaande van de juiste rechtsopvatting heeft het Hof kunnen oordelen dat de Inspecteur met het wijzigen van zijn standpunt niet in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde.

3.6

Over de tweede klacht stelt hij dat het Hof op goede gronden tot zijn oordeel is gekomen dat art. 1 EP EVRM en art. 14 EVRM niet zijn geschonden. In het kader van art. 14 EVRM wijst de Staatssecretaris op een aantal arresten waarin het beroep in cassatie, gericht tegen het niet toepassen van de partnervrijstelling omdat niet is voldaan aan alle voorwaarden, niet is geslaagd.

4. De positie van de legitimaris: van het oude naar het nieuwe erfrecht, en de gevallen ertussenin

4.1

Belanghebbende heeft ten aanzien van de nalatenschap van vader (erflater) een beroep gedaan op zijn legitieme portie. Erflater is overleden in 1995. Dat betekent dat de rechten van belanghebbende als legitimaris nog op grond van het oude erfrecht moet worden bepaald, dat tot 2003 gold (‎4.10-‎4.14). Een complicerende factor hierbij is dat de nalatenschap van erflater nooit is verdeeld. Pas in 2021, bij het overlijden van erflaatster, is de legitieme portie van belanghebbende ten gelde gemaakt als zijn ‘schuldig gebleven erfdeel’ (‎2.4). Het ten gelde maken van dit ‘schuldig gebleven erfdeel’ is dus gebeurd onder het huidige erfrecht. Om deze kluwen van verschillende rechtssystemen te ontwarren, zet ik in dit hoofdstuk uiteen wat de positie van de legitimaris was onder het oude erfrecht (‎4.2-‎4.5) en is onder het nieuwe erfrecht (‎4.6-‎4.9). Vervolgens ga ik in op het overgangsrecht (‎4.10-‎4.14). Het Hof heeft immers met een ‘vgl.’ verwezen naar een bepaling uit dat overgangsrecht, art. 128 Overgangswet NBW.

Het oude erfrecht (tot 2003): legitimaris werd erfgenaam

4.2

In art. 960 BW (oud) (tekst tot 19965) stond vermeld:6

“De legitime portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepene erfgenamen in de regte linie wordt toegekend, en waarover de overledene, noch bij gifte onder de levenden, noch bij uitersten wil, heeft mogen beschikken.”

4.3

De legitimaris verkreeg een gedeelte van de goederen van de nalatenschap. Het is zijn zogenoemde ‘wettelijk erfdeel’. De legitimaris kreeg dus de positie van erfgenaam toebedeeld.7 Asser/Perrick vat de kern van de positie van de legitimaris onder het oude erfrecht samen in de volgende drie regels:8

“I Aan het wettelijk erfdeel wordt te kort gedaan, indien en voor zover de legitimaris zijn wettelijk erfdeel niet als erfgenaam ontvangt.

II Te dien einde kan de legitimaris de uiterste wilsbeschikkingen en giften, waardoor aan het wettelijk erfdeel wordt te kort gedaan, vernietigen.

III De legitimaris kan verlangen, dat zijn wettelijk erfdeel vrij is van bezwaren en beperkingen.”

4.4

De legitimaris had zogezegd recht op een deel van de goederen van de nalatenschap. Dat betekent dat hij (in beginsel, ‎5.3) niet hoefde te accepteren dat de waarde van zijn erfdeel in geld aan hem werd toegekend.9 Dat is waar het Hof op doelt als hij in zijn overwegingen verwijst naar ‘de goederenrechtelijke aanspraak’.

4.5

De status als erfgenaam leverde in de praktijk nog wel eens problemen op. Van Es wijst er op dat dit een hindernis kon zijn bij het afhandelen van de nalatenschap, omdat de legitimaris betrokken moest worden bij de verdeling, en de (familie)verhoudingen niet altijd even rooskleurig waren. Ook kon de regeling van de ‘legitieme’ het opzetten van bedrijfsopvolgingsregelingen in de weg zitten.10 Een ander probleem was dat het kon voorkomen dat de echtelijke woning moest worden verkocht als de legitimaris(sen) hun aanspraak ten gelde wilden maken, al werd dit in de praktijk wel opgelost door een beroep te doen op de verzorgingsplicht jegens de langstlevende als zijnde een natuurlijke verbintenis.11 Een ander potentieel probleem was het feit dat er geen begrenzing was van de termijn waarbinnen de legitimaris een beroep kon doen op zijn wettelijk erfdeel. Zo golden de algemene verjaringstermijnen voor rechtsvorderingen niet.12 Het beroep op de legitieme portie hoefde bovendien niet bij rechtsvordering te worden gedaan; elke wilsuiting van de legitimaris waardoor aan de belanghebbenden kenbaar wordt gemaakt, dat hij zijn recht wil doen gelden, volstond.13 Het beroep op de legitieme portie kon zodoende – zeker bij verstoorde familieverhoudingen – als een zwaard van Damocles boven de andere erfgenamen blijven zweven.

Het nieuwe erfrecht (na 2003) 14 : legitimaris verkrijgt vordering

4.6

In het nieuwe erfrecht werden deze problemen aangepakt. Hoewel de legitieme portie wel bleef bestaan, werd die wel wat uitgekleed. In art. 4:63 BW staat vermeld:

“1 De legitieme portie van een legitimaris is het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.

2 Legitimarissen zijn de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen, hetzij uit eigen hoofde, hetzij bij plaatsvervulling met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen der nalatenschap niet meer bestaan of die onwaardig zijn. (...)”

4.7

Onder het nieuwe erfrecht bestaat de legitieme portie uit het gedeelte van de waarde van zijn aandeel in (kort gezegd) het saldo van de nalatenschap en bepaalde giften (art. 4:65-4:67 BW). De legitimaris is zijn status als erfgenaam verloren en gedegradeerd naar het zijn van schuldeiser der nalatenschap (art. 4:7(1)(g) BW). De legitimaris verkrijgt een geldvordering waarbij aan de opeising ervan verschillende voorwaarden zijn verbonden (art. 4:79-4:83 BW). Als aanspraak is gemaakt op de legitieme portie maar die nog niet opeisbaar is, wordt er rente over de vordering berekend ter hoogte van de wettelijke rente en minimaal zes procent (art. 4:84 BW).

4.8

Hiermee werden de eerste twee bezwaren die ik in ‎4.5 noemde weggenomen. Ook het probleem van het onverjaarbare beroep op de legitieme portie werd opgelost. In art. 4:85(1) BW is geregeld dat de mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie vervalt na het verstrijken van een door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaar na het overlijden van erflater.

4.9

Er is geen bijzondere regeling getroffen voor de verjaring van de legitimaire vordering. Daarom geldt de ‘algemene’ verjaringstermijn van art. 3:306 BW, oftewel door verloop van twintig jaar, te rekenen vanaf het moment dat de vordering opeisbaar is geworden. Ik citeer de Asser:15

“De wet bevat hier, anders dan bijvoorbeeld art. 4:31 lid 3 BW, geen regeling over verjaring van de rechtsvordering van de legitimaris die is ontstaan doordat hij aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie. Dan geldt volgens art. 3:306 BW dat de rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren.

Deze termijn loopt niet gedurende het tijdvak dat de vordering niet opeisbaar is. Vgl. ook Asser/Sieburgh 6-II 2017/398. Zie over de verjaring en de stuiting daarvan Perrick, WPNR 2012/6923.

De verjaringstermijn begint eerst te lopen nadat voor de legitimaris ten gevolge van het uitoefenen van een wilsrecht een rechtsvordering is ontstaan. In art. 4:31 lid 3 BW heeft de wetgever ervoor gekozen de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik te laten aanvangen na het openvallen van de nalatenschap.”

Het overgangsrecht

4.10

Uit het voorgaande blijkt wel dat de overgang naar het nieuwe regime nogal wat veranderingen met zich meebracht. Dat betekent dat die systeemomslag goed geregeld moest worden. Daarom is er vrij uitgebreid overgangsrecht opgesteld, dat bijvoorbeeld regelt wanneer welk regime geldt.

4.11

In deze zaak is niet in geschil dat ter zake van het overlijden van erflaatster het nieuwe erfrecht van toepassing is, en ter zake van het overlijden van erflater het oude erfrecht. Wat echter wel – althans naar het oordeel van het Hof – complicaties oplevert, is de termijn waarbinnen belanghebbende als legitimaris in de nalatenschap van erflater zijn legitieme portie had moeten ‘afwikkelen’. Het Hof onderbouwt immers het oordeel dat de goederenrechtelijke aanspraak is uitgewerkt met een ‘vgl.’-verwijzing naar art. 128 Overgangswet NBW.

4.12

In art. 128 Overgangswet NBW staat het volgende vermeld:

“1 Is de nalatenschap voor het in werking treden van de wet opengevallen, dan kan een legitimaris zijn bevoegdheden uitsluitend overeenkomstig het tevoren geldende recht uitoefenen.

2 Degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet volgens het tevoren geldende recht zijn bevoegdheden als legitimaris kon uitoefenen, behoudt die bevoegdheden gedurende een jaar nadien, indien de erflater ten minste vier jaren vóór dat tijdstip is overleden. Is de nalatenschap later, doch vóór het in werking treden van de wet opengevallen, dan behoudt de legitimaris zijn bevoegdheden totdat sedert het overlijden van de erflater vijf jaren zijn verstreken.”

4.13

Uit het eerste lid volgt dat een legitimaris in nalatenschappen van voor 2003 zijn bevoegdheden onder het oude erfrecht behoudt. Het tweede lid regelt echter dat de legitimaris die bevoegdheden niet onbeperkt kan benutten. Uit het tweede lid volgt dat de legitimaris zijn bevoegdheden nog een jaar kan uitoefenen als de erflater minstens vier jaar voor inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht is overleden.

4.14

Art. 128 Overgangswet NBW regelt dus de overgang van een systeem waarin een legitimaris bij wijze van spreken tot het einde der tijden een beroep op de legitieme kon doen, naar een systeem waarin die termijn is beperkt. De wetgever vond een onbeperkte gelding van het oude erfrecht te ver gaan. Daarom is geregeld dat de bevoegdheden van de legitimarissen ‘oude stijl’ na een bepaalde periode verstrijken:16

“Teneinde complicaties te voorkomen die voortvloeien uit de verschillen tussen de oude en de nieuwe regeling van de legitieme portie, wordt een overgangsbepaling voorgesteld ten behoeve van legitimarissen van het huidige recht die hun rechtspositie door het openvallen van de nalatenschap vóór de inwerkingtreding van Boek 4 reeds hadden verworven: indien de nalatenschap voor de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 4 is opengevallen, zal een legitimaris zijn bevoegdheden uitsluitend volgens het thans geldende recht kunnen uitoefenen. Aldus is bepaald in artikel 128 lid 1 van het wetsvoorstel.

Volgens het huidige recht is het beroep op de legitieme niet aan een bepaalde termijn gebonden; ook de algemene verjaringstermijnen voor rechtsvorderingen van de artikelen 3:52 en 306 gelden daarvoor niet, terwijl bovendien het beroep op de legitieme niet bij wege van rechtsvordering behoeft te worden gedaan (zie HR 17 febr. 1944, NJ 1944, 254). Een onbeperkte gelding van het huidige recht gaat echter te ver. Beter is het voor een termijn aansluiting te zoeken bij het nieuwe recht dat de bevoegdheden van de legitimaris van de artikelen 4.3.3.11d lid 1 en 4.3.3.14 lid 3 uiterlijk na vijf jaren doet vervallen.

Artikel 128 lid 2 van het wetsvoorstel is hierop geïnspireerd. Het maakt onderscheid tussen legitimarissen, die bij de inwerkingtreding van Boek 4 hun bevoegdheden volgens het thans nog geldende recht reeds ten minste vier jaren bezitten, en degenen voor wie die periode korter is. Voor de eerste groep wordt de rechtspositie nog een jaar geëerbiedigd, zodat de termijn ten minste vijf jaren zal belopen, voor de tweede groep wordt die termijn op vijf jaren gesteld. Een gegrond beroep op de legitieme vernietigt daarmee strijdige makingen en giften met terugwerkende kracht; aan verlenging van de termijn totdat procedures zijn geëindigd, bestaat derhalve geen behoefte.”

So far, so good ... or not so good?

4.15

Uit het voorgaande volgt dat voor belanghebbende als legitimaris in een nalatenschap opengevallen in 1995 het oude erfrecht blijft gelden. Hij behoudt daarmee de positie als erfgenaam. En uit art. 128(2) Overgangswet NBW volgt dat belanghebbende na 2003 nog een jaar zijn bevoegdheden als legitimaris kon uitoefenen.17 We leven in het jaar 2025, en dat is ruimschoots later dan ultimo 2003. Betekent dat dan dat de rol van belanghebbende als legitimaris geheel is uitgespeeld?

4.16

Het antwoord op die vraag is, zo vrees ik, minder makkelijk te geven dan ik in ‎4.15 heb geschetst. Het is namelijk de vraag wat in de context van art. 128 Overgangswet NBW moet worden verstaan onder het ‘uitoefenen van zijn bevoegdheden’. Alleen voor de situaties waarin de legitimaris ‘zijn bevoegdheden uitoefent’ is een verjaringstermijn opgenomen.

4.17

Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt dat de wetgever in ieder geval heeft gedacht aan het doen van een beroep op de legitieme portie, en kennelijk daarmee het vernietigen van met de legitieme strijdige makingen en giften. Dat volgt uit de laatste zin van het citaat opgenomen in ‎4.14: “een gegrond beroep op de legitieme vernietigt daarmee strijdige makingen en giften met terugwerkende kracht; aan verlenging van de termijn totdat procedures zijn geëindigd, bestaat derhalve geen behoefte”.

4.18

Maar hoe zit het als er eenmaal een beroep op de legitieme portie is gedaan en een legitimaris de positie van erfgenaam heeft verkregen, maar de nalatenschap (nog) niet is verdeeld? Moet uit art. 128 Overgangswet NBW (direct of indirect) worden afgeleid dat de legitimaris zijn erfdeel ‘verliest’ als de nalatenschap niet binnen die termijn is afgewikkeld?

4.19

Dat is wel wat het oordeel van het Hof inhoudt. Het Hof oordeelt immers dat de goederenrechtelijke aanspraak van belanghebbende ten tijde van het overlijden van erflaatster in 2019 was uitgewerkt “(vgl. art. 128 Overgangswet NBW)”. Meer toelichting geeft het Hof helaas niet, ook niet wat hij met de ‘vgl.’ bedoelt. Ik houd het er daarom maar op dat het Hof kennelijk indirect uit art. 128 Overgangswet NBW afleidt dat belanghebbende zijn aanspraak in de verdeling van de nalatenschap als erfgenaam is verloren.

4.20

Mijns inziens kan dat oordeel niet op art. 128 Overgangswet NBW worden gegrond, ook niet met een ‘vgl.’.

4.21

De uitleg van het Hof impliceert dat een legitimaris niet alleen een beroep moet doen op de legitieme portie binnen de vervaltermijn van art. 128 Overgangswet NBW, maar óók voor elkaar moet zien te krijgen dat de goederen waar hij recht op heeft daadwerkelijk aan hem worden overgedragen binnen die termijn. Maar in die laatste situatie oefent de legitimaris geen ‘bevoegdheid’ uit; er wordt afgewikkeld waar hij al recht op heeft en waar hij al aanspraak op heeft gemaakt. De uitleg van het Hof zou betekenen dat alle legitimarissen die tijdig een beroep hebben gedaan op de legitieme portie maar, om wat voor reden dan ook, nog niet hun erfdeel daadwerkelijk hebben ontvangen, hun recht op het erfdeel na het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 128 Overgangswet NBW zouden zijn verloren. Dat is geenszins wat met art. 128(2) Overgangswet NBW is bedoeld. Men heeft de oneindige mogelijkheid van het doen van een beroep op de legitieme willen beperken. Maar er is niet mee bedoeld dat de al bestaande goederenrechtelijke aanspraak van legitimarissen ten principe zouden komen te vervallen.

4.22

Dit een en ander is ook beslist in het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016 (vetgedrukt van mijn hand):18

“3.4.1 Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof in rov. 3.9 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 128 lid 2 Overgangswet nieuw BW (hierna: Ow NBW). Volgens het onderdeel volgt uit de omstandigheid dat B. zijn legitieme portie niet vóór 16 november 2006 heeft opgeëist, dat diens vordering is vervallen. Het onderdeel strekt er kennelijk toe dat – zoals M. in haar memorie van grieven onder 2 heeft betoogd – voor het behoud van een vóór 1 januari 2003 ontstane aanspraak op een legitieme portie, niet volstaat dat de legitimaris binnen de in art. 128 lid 2 Ow NBW gestelde termijn verklaart dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen, maar dat tevens is vereist dat de legitimaris binnen die termijn zijn legitieme portie daadwerkelijk opeist. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

3.4.2

Tot 1 januari 2003 (de datum van de inwerkingtreding van het thans geldende erfrecht) kon een aanspraak op de legitieme portie, die bestond in een aandeel in de nalatenschap (art. 960 (oud) BW), niet vervallen of verjaren.

3.4.3

Volgens het sinds 1 januari 2003 geldende recht vervalt de mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie, indien de legitimaris niet binnen een hem door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen (art. 4:85 lid 1 BW). Deze vervaltermijn strekt ter bevordering van de spoedige afwikkeling van nalatenschappen (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1940).

3.4.4

Art. 128 Ow NBW bevat een overgangsregeling voor legitieme porties in nalatenschappen die zijn opengevallen voor 1 januari 2003. Het eerste lid bepaalt dat de legitimaris zijn bevoegdheden uitsluitend volgens het tevoren geldende recht kan uitoefenen. Uit art. 128 lid 2, tweede volzin, Ow NBW volgt dat indien een erflater voor de inwerkingtreding van het thans geldende erfrecht, doch na 1 januari 1999 is overleden, degene die volgens het tevoren geldende recht zijn bevoegdheden als legitimaris kon uitoefenen, die bevoegdheden behoudt totdat sedert het overlijden van de erflater vijf jaren zijn verstreken.

3.4.5

De wetgever heeft voor de in art. 128 Ow NBW vermelde termijn voor uitoefening van ‘oude’ bevoegdheden van de legitimaris aansluiting gezocht bij de termijn van art. 4:85 lid 1 BW (zie Kamerstukken II 1999/00, 26822, 3, p. 13-14). Redelijke uitleg van art. 128 Ow NBW brengt mee dat B. zijn bevoegdheid kon uitoefenen door het binnen die termijn afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 4:85 lid 1 BW, derhalve een verklaring dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. Daartoe was niet vereist hij binnen die termijn zijn legitieme portie ook daadwerkelijk opeiste.

3.4.6

Het onderdeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom. Het onderdeel beroept zich niet erop dat B. heeft nagelaten vóór 16 november 2006 een verklaring af te leggen dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. Beide partijen hebben in hun processtukken gesteld dat B. – naar uit die stukken volgt: voordat de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde uitkering aan J. werd gedaan, en dus vóór 16 november 2006 – een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie (zie aan de zijde van M. haar pleitaantekeningen voor de rechtbank nr. 3 en haar memorie van grieven nr. 14, en aan de zijde van J. c.s. hun memorie van antwoord nrs. 16 en 26).”

4.23

De interpretatie van het Hof is bovendien niet logisch gelet op het gegeven dat de legitimaire vordering, dus als de legitimaris eenmaal een beroep op de legitieme portie heeft gedaan, onder het nieuwe erfrecht pas na twintig jaar verjaart nadat de vordering opeisbaar is geworden (‎4.9). Met de interpretatie van het Hof zou een legitimaris onder het overgangsrecht veel slechter af zijn dan onder het nieuwe erfrecht. Onder het overgangsrecht zou dan immers de facto een verjaringstermijn van maximaal vijf jaar gelden, zonder dat er rekening wordt gehouden met de mate waarin men zijn goederenrechtelijke aanspraak kan doen gelden, terwijl onder het nieuwe erfrecht de verjaringstermijn twintig jaar na opeisbaarheid van de vordering bedraagt.

4.24

Uit het voorgaande volgt dat art. 128 Overgangswet NBW niet (in)direct voorschrijft dat een legitimaris binnen de in die bepaling genoemde termijn zijn goederenrechtelijke aanspraak verliest. Het Hof heeft verder geen ander argument of andere onderbouwing voor zijn oordeel genoemd. In hoofdstuk zes onderzoek ik daarom wat de (vermogensrechtelijke) gevolgen voor de erfgenamen zijn van het niet verdelen van een nalatenschap.

4.25

Maar alvorens ik daar aan begin, moet ik een zijstapje maken naar hetgeen het Hof heeft overwogen in ovw. 5.2 van de Hofuitspraak.

5 Een ouderlijke boedelverdeling?

6 De gevolgen van het niet verdelen van een nalatenschap

7 Het vervallen van de verruimde partnervrijstelling voor mantelzorgers

8 Beoordeling van de middelen

9 Conclusie