Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:841, 24/04372

Parket bij de Hoge Raad, 08-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:841, 24/04372

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 augustus 2025
Datum publicatie
5 september 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:841
Zaaknummer
24/04372

Inhoudsindicatie

Onzakelijk hoge deel van door BV betaalde licentievergoeding belast bij de aandeelhouder als voordeel uit a.b. Onduidelijk wie achter de crediteur zit. Winstuitdeling? Dubbele bewustheid? Genietingstijdstip; vorderbaar en inbaar (art. 4.43 Wet IB) voor wie? Kwade trouw (art. 16(1) AWR)? Verlengde navorderingstermijn (art. 16(4) AWR)? ‘In het buitenland opgekomen’?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/04372

Datum 8 augustus 2025

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2007 t/m 2013

Nr. Gerechtshof 22/322 t/m 22/330 en 22/403 t/m 22/405

Nr. Rechtbank 18/1825 t/m 18/1830,19/1693, 21/5111 en 21/5112

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X]

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak van [X] hangt samen met die van zijn echtgenote [A] (24/04373) en die van de vennootschap waarin het echtpaar grootaandeel-houder is, [B] BV (24/04371). Ik concludeer vandaag in alle drie de zaken.

1.2

De belanghebbende is sinds 2001 middellijk enig aandeelhouder en directeur van [B] BV. Hij is in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] . De BV heeft licentievergoedingen voor het gebruik van een software programma betaald aan een op Curaçao gevestigde Stichting Particulier Fonds (SPF) ‘ [C] ’. In de zaak van de BV zijn die vergoedingen als onzakelijk hoog en daarom grotendeels niet-aftrekbaar aangemerkt. U zie nader de conclusie in de zaak van de BV (24/04371).

1.3

In belanghebbendes zaak is in geschil of de Inspecteur terecht bij (navorderings)aanslagen IB/PVV 2007 t/m 2013 het bij de BV als onzakelijk te hoog aangemerkte deel van die vergoedingen voor de helft bij de belanghebbende heeft belast als inkomen uit aanmerkelijk belang.

1.4

Ik begrijp dat 2014 en 2015 in cassatie niet meer in geschil zijn, nu er volgens het Hof in die jaren geen verkapte winstuitdeling en daarmee geen inkomen uit aanmerkelijk belang was omdat toen geen licentievergoedingen zijn gefactureerd of betaald (r.o. 4.1 Hof), en de Staatssecretaris dat oordeel niet bestrijdt.

1.5

Het Hof heeft een wanverhouding geconstateerd tussen de hoogte van de licentie-vergoedingen (de eerste vijf jaar 30% en daarna 50% van de omzet) en de daartegenover door [C] geleverde licentiëring van een basaal en verouderd computerprogramma. Een redelijk denkend ondernemer zou volgens het Hof tot 2014 slechts 10% hebben betaald, en vanaf 2014 niets meer. Op basis van die wanverhouding en de Renpaarden- en Bentleys-rechtspraak heeft hij het meerdere aangemerkt als strekkende tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouders en daarom als niet-aftrekbaar bij de BV. De inspecteur heeft daarnaast 19 andere uitgaven van de BV als onzakelijk gecorrigeerd. Al deze correcties zijn door het Hof aangemerkt als reguliere inkomsten uit aanmerkelijk belang (a.b.) bij de belanghebbende en diens echtgenote (elk de helft) omdat zowel de BV als de belanghebbende zich bewust moeten zijn geweest van zowel een vermogensverschuiving naar de belanghebbende als een bevoordelingsbedoeling bij de BV. Voor het jaar 2007, waarover buiten de gewone termijn is nagevorderd, heeft het Hof geen nieuw feit, maar wel kwade trouw bij de belanghebbende aanwezig geacht en de verlengde navorderingstermijn toegepast omdat de door hem aangenomen inkomsten uit a.b. volgens hem in het buitenland zijn opgekomen (art. 16(4) AWR).

1.6

De belanghebbende draagt vijf cassatiemiddelen voor: het Hof heeft ten onrechte:

1) de licentievergoedingen grotendeels als verkapte winstuitdelingen aan de belanghebbende aangemerkt. De onderdelen (a) en (b) van dit middel luiden gelijk aan de onderdelen (a) en (b) van het middel van de BV in zaak 24/04371: (a) het Hof heeft alleen een wanverhouding vastgesteld, maar niet, zoals de Renpaarden- en Bentley-arresten eisen, dat de uitgaven samenhangen met enige persoonlijke bijzondere interesse van de aandeelhouder en van gelieerdheid tussen [C] en de BV is niet gebleken. HR BNB 1995/15 (tour operator) is bovendien achterhaald door HR BNB 2002/290, dat expliciet zegt dat uitgaven van een BV slechts dan onzakelijk zijn indien en voor zover zij strekken tot bevrediging van persoonlijke aandeelhoudersbehoeften. (b) De fiscus mag het ondernemersbeleid niet toetsen (HR BNB 1998/159). Dat lijkt het Hof wel gedaan te hebben, nu hij noch gelieerdheid, noch persoonlijke behoeftenbevrediging heeft onderzocht. HR BNB 1995/16 (veevoederprovisies) is niet van toepassing omdat in casu vaststaat dat een zakelijke tegenprestatie is geleverd. Evenmin heeft het Hof de redelijke-ondernemertoets van de Cessna-arresten (HR BNB 1983/202 en HR BNB 2002/210) uitgevoerd. Onderdeel (c) stelt dat het Hof de voor een winstuitdeling vereiste dubbele bewustheid van een vermogensverschuiving en een bevoordelingsbedoeling in strijd met HR BNB 2023/40 niet heeft onderzocht;

2) ook de overige correcties als winstuitdelingen aan de belanghebbende aangemerkt. Hij heeft niet getoetst aan de eisen van een vermogensverschuiving en een bevoordelingsbedoeling en dubbele bewustheid;

3) de belanghebbende als te kwader trouw aangemerkt. De gestelde bewustheid impliceert nog geen kwade trouw. Het Hof heeft niet getoetst of en zo ja, welke gegevens de belanghebbende opzettelijk onjuist verstrekt of onthouden zou hebben, noch welk opzet hij zou hebben gehad. Voor onderbouwing van kwade trouw ter zake van 2007 kan bovendien niet verwezen worden naar een uitspraak over 2008 t/m 2013;

4) de licentievergoedingen over 2000 t/m 2006 voor de belanghebbende vorderbaar en inbaar geacht in 2007. Aan de belanghebbende is geen voordeel ten goede gekomen of opgekomen, nu de vergoedingen door [C] zijn gefactureerd; en

5) de verlengde navorderingstermijn van toepassing geacht. De enkele ongespecificeerde verwijzing naar HR BNB 2023/921 (een art. 81 Wet RO-arrest) en de daaraan voorafgaande conclusie is onvoldoende motivering.

1.7

De Staatssecretaris acht deze middelen ongegrond omdat:

- Ad 1: tegenover een groot deel van de uitgaven geen tegenprestatie staat en de belanghebbende de enige aandeelhouder van [B] is, zodat ervan uitgegaan kan worden dat de uitgaven onzakelijke motieven hadden en persoonlijke behoeften bevredigden;

- Ad 2: ‘s Hofs oordeel geen onjuiste rechtsopvatting toont, op aan hem voorbehouden waardering van bewijs berust en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.

- Ad 3: het Hof niet expliciet hoeft aan te geven of het om wetenschap of ‘bewust moeten zijn’ gaat. “Een geobjectiveerde bewustheid op het niet doen van de vereiste aangifte” is voldoende. De belanghebbendes had beter moeten weten.

- Ad 4: de licentievergoedingen met hun facturering vorderbaar en inbaar zijn geworden;

- Ad 5: het Hof de uitgaven al had aangemerkt als bevrediging van persoonlijke behoeften en de BV betaald heeft aan een crediteur die op Curaçao is gevestigd, zodat het voordeel is opgekomen in het buitenland.

1.8

Ad de middelen 1 en 2: het Hof heeft niet onderzocht wie er achter de crediteur [C] zit. Hij heeft slechts geoordeeld – in de zaak van de BV – dat de vergoedingen in verhouding tot het nut voor de onderneming van de BV zo hoog zijn dat geen redelijk denkende ondernemer er zo veel voor zou betalen, zodat ze grotendeels als excessief moeten worden aangemerkt. Hij heeft vervolgens een soort arm’s length prijscorrectie toegepast (10% van de omzet in plaats van 30% c.q. 50%), maar niets vastgesteld omtrent gelieerdheid tussen debiteur en crediteur. Met de belanghebbende meen ik dat het Hof in r.o. 4.1 en 4.2 zonder motivering aannemelijk verklaart dat zowel [B] als de belanghebbende zich bewust (moeten) zijn geweest dat de licentie-vergoedingen voor het grootste deel zijn uitgegeven ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de belanghebbende. ’s Hofs redenering - ook in de zaak van de BV - lijkt erop neer te komen dat als eenmaal een wanverhouding is vastgesteld tussen op zichzelf zakelijke uitgaven en het ondernemingsnut ervan, een fiscale kwalificatieketen in gang wordt gezet: (i) het exces van de op zichzelf zakelijk uitgaven is onzakelijk en daarom niet-aftrekbaar bij de BV en (ii) strekt daarom ook tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouder, dus tot bevoordeling/vermogensverschuiving, waarvan (iii) de aandeelhouder zich daarom ook bewust is of moet zijn geweest, net zoals de BV, die immers door hem wordt bestierd, zodat hij (iv) daarmee ook te kwader trouw is.

1.9

De drie vervolgoordelen, die dus slechts gebaseerd zijn op de vaststelling van de wanverhouding in stap (i), gaan mijns inziens te ver. Alle drie de vervolgstappen worden uit het ongerijmde gezet en gestapeld: de enkele wanverhouding impliceert volgens het Hof persoonlijke aandeelhoudersbehoeftenbevrediging, die op haar beurt dubbele bewustheid van bevoordelingsbedoeling en vermogensverschuiving zou impliceren, die weer kwade trouw zou impliceren. De belanghebbende stelt mijns inziens terecht dat het Hof had moeten onderzoeken en vaststellen dat de exces-uitgaven aan de belanghebbende of personen of doelen in zijn privésfeer ten goede zijn gekomen. Dat het Hof dat niet heeft gedaan, lijkt mij onjuist, ofwel rechtskundig, ofwel qua bewijslastverdeling. U zie ook de conclusie in de zaak van de BV (24/04371): de eerste implicatie (de enkele wanverhouding zou persoonlijke aandeelhouderbehoeftenbevrediging impliceren) kan mijns inziens al niet op bestaande rechtspraak worden gebaseerd, nu in de zaak HR BNB 1995/15 (tour operator: geen aftrek ongeacht of de uitgaven aan de aandeelhouder(s) ten goede zijn gekomen) vaststond dat de uitgaven van de BV überhaupt geen zakelijk karakter hadden omdat een tegenprestatie ontbrak. Het Hof heeft in belanghebbendes geval wél een zakelijke tegenprestatie vastgesteld. De door het Hof aangenomen vervolgimplicaties kunnen mijns inziens te minder aangenomen worden zonder verder bewijs dan slechts bewijs van een wanverhouding. Uit het Renpaardenarrest HR BNB 2002/290 volgt dat uitgaven van een vennootschap “slechts dan” een zakelijk karakter missen en daarom niet-aftrekbaar zijn “indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder.” Beslissend is dus niet de wanverhouding, maar de persoonlijke behoeftenbevrediging.

1.10

Ik acht de middelen 1 en 2 daarom gegrond. Hetzelfde geldt voor middel 3 (kwade trouw): het Hof heeft niet getoetst of de belanghebbende ter zake van de licentievergoedingen opzettelijk juiste gegevens aan de inspecteur heeft onthouden of opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt. Door kwade trouw slechts – ook nog indirect en geschakeld - te baseren op een wanverhouding tussen op zichzelf zakelijke BV-uitgaven en het ondernemingsnut ervan, heeft het Hof mijns inziens niet de juiste maatstaf voor kwade trouw in de zin van art. 16(1) AWR aangelegd.

1.11

Ad middel 4 (vorderbaar en inbaar): het Hof heeft in het midden gelaten voor wie de vergoedingen vorderbaar en inbaar werden in 2007. Dat ze voor [C] vorderbaar en inbaar waren, laat zich horen, maar dat is irrelevant voor de vraag of de belanghebbende iets genoten heeft, hetgeen de belanghebbende steeds heeft bestreden en het Hof niet heeft vastgesteld maar uit het ongerijmde heeft aangenomen. Uit de casuïstische rechtspraak over art. 4.43(1) Wet IB volgt dat het genietingstijdstip van vermomde winstuitdelingen per geval moet worden beoordeeld en dat vastgesteld moet worden waarin precies de bevoordeling van de aandeelhouder zit. Het Hof heeft niet onderzocht of vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, het exces van de op zichzelf zakelijke licentievergoedingen ten goede is gekomen aan een ander dan [C] of de uiteindelijk gerechtigden in die SPF, van wie het Hof niet heeft onderzocht of vastgesteld dat de belanghebbende zich onder hen bevindt. Het Hof heeft slechts een wanverhouding vastgesteld. Zonder motivering, die ontbreekt, lijkt mij niet begrijpelijk ’s Hofs – ook nog impliciete – oordeel dat de exces-licentievergoedingen in 2007 (indirect) vorderbaar en inbaar zouden zijn geworden voor de belanghebbende. Ik acht ook middel 4 gegrond.

1.12

Ook middel 5 (navorderingstermijn) lijkt mij gegrond: Het Hof heeft zijn toepassing van de verlengde termijn slechts onderbouwd met verwijzing naar HR BNB 2023/92 en de daaraan voorafgaande conclusie. Dat arrest bestaat uit ongemotiveerde ongegrondverklaring (art. 81 Wet RO) en verwijzing ernaar is dus geen motivering. Ongespecificeerde verwijzing naar de conclusie kan evenmin als motivering dienen, nu die conclusie 40 bladzijden telt en het Hof geen indicatie geeft waarop hij zich baseert, terwijl bovendien de casus van HR BNB 2023/92 op cruciale punten afwijkt van belanghebbendes zaak. In HR BNB 2023/92 stond vast dat de betalingen door de BV geen enkel ondernemingsdoel dienden, maar onder valse titel werden betaald op een Zwitserse bankrekening van de dga, dat het (dus) de dga was die de betalingen persoonlijk had ontvangen en dat die dga diverse listige kunstgrepen had gebruikt om het spoor naar hem te verhullen. In onze zaak heeft het Hof niets van dien aard vastgesteld. Hij heeft slechts een wanverhouding vastgesteld tussen op zichzelf zakelijke betalingen en het nut van de tegenprestatie van de door hem noch als gelieerd aan, noch als vehikel van de belanghebbende aangemerkte SPF. Het Hof heeft mijns inziens aldus niet gemotiveerd waarom hij art. 16(4) AWR van toepassing acht.

1.13

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de feitenrechter met aanwijzingen ter zake van zowel de rechtskundige maatstaf voor verkapt genoten regulier voordeel uit aanmerkelijk belang als de bewijslastverdeling.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Voor een overzicht van de feiten die relevant zijn voor ’s Hofs oordeel over de vraag of de door de BV betaalde licentievergoedingen onzakelijk hoog en daarom (deels) niet-aftrekbaar zijn, verwijs ik naar onderdeel 2 van de conclusie in de zaak van de BV (24/04371). Het Hof heeft in die zaak een wanverhouding geconstateerd tussen de hoogte van de vergoedingen, die de eerste vijf jaar 30% van de omzet bedroegen en daarna 50% van de omzet, en de daartegenover door [C] geleverde licentiëring van een basaal en verouderd computerprogramma. Een redelijk denkend ondernemer zou volgens het Hof tot 2014 slechts 10% van de omzet als licentievergoeding hebben betaald, en vanaf 2014 niets meer. Op basis van de geconstateerde wanverhouding en uw Renpaarden- en Bentleys-rechtspraak heeft hij het meerdere aangemerkt als strekkende tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouders en daarom als niet-aftrekbaar bij de BV.

2.2

De inspecteur heeft daarnaast (uiteindelijk) 19 andere uitgaven van de BV als onzakelijk gecorrigeerd in de (navorderings)aanslagen Vpb 2008 t/m 2015 ten laste van de BV (correctie nr. 10 heeft hij uiteindelijk niet gehandhaafd):

#

Naam leverancier

Factuurdatum

Bedrag

1

[leverancier 1]

2008

€ 3.500

2

[leverancier 2]

2008

€ 8.032

3

[leverancier 3]

2009

€ 6.250

4

[leverancier 4]

2009

€ 13.566

5

[leverancier 5]

2009

€ 3.000

6

[leverancier 6]

2009

€ 15.470

7

[leverancier 7]

2010

€ 4.900

8

[leverancier 8]

2010

€ 4.668

9

[leverancier 9]

2010

€ 2.581

10

[leverancier 10]

2010

€ 3.500

11

[leverancier 11]

2010

€ 1.980

12

[leverancier 12]

2009

€ 3.040

2010

€ 4.770

13

[leverancier 13]

2010

€ 2.499

14

[leverancier 14]

2010

€ 3.000

15

[leverancier 15]

2010

€ 1.466

16

[leverancier 16]

2010

€ 7.544

17

[leverancier 17]

2010

€ 3.332

18

[leverancier 18]

2010

€ 1.225

202

[leverancier 19]

2008

€ 18.887

2.3 50%

50% van het totaal van de correcties bij de BV heeft de Inspecteur bij de belanghebbende belast als inkomsten uit aanmerkelijk belang. De andere 50% heeft hij bij diens echtgenote belast als inkomsten uit aanmerkelijk belang. Aan de belanghebbende zijn aldus de volgende (navorderings)aanslagen IB/PVV, rentebeschikkingen en boeten opgelegd:

Jaar

Inkomen uit a.b.

Heffings-/belastingrente

Boete

Navorderingsaanslag

2007

€ 424.047

€ 38.160

-

Navorderingsaanslag

2008

€ 1.215.155

€ 54.437

€ 151.894

Navorderingsaanslag

2009

€ 275.663

€ 9.075

€ 34.457

Navorderingsaanslag

2010

€ 266.482

€ 6.233

€ 33.310

Aanslag

2011

€ 288.657

€ 2.832

€ 36.082

Aanslag

2012

€ 252.508

€ 3.594

€ 31.563

Aanslag

2013

€ 289.779

€ 3.418

€ 27.472

Aanslag

2014

€ 352.065

€ 3.563

€ 12.758

Aanslag

2015

€ 244.219

€ 1.101

€ 11.777

2.4

Over 2007 heeft de Inspecteur de belanghebbende twee navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd:

(i) de eerste met dagtekening 27 december 2012.3 Uit het dossier leid ik af dat de Rechtbank Zeeland-West-Brabant belanghebbendes beroep tegen deze navorderingsaanslag op 19 december 2014 ongegrond heeft verklaard;4 en

(ii) de tweede, die hier in geschil is, met dagtekening 21 juli 2018,5 die is opgelegd naar aanleiding van de procedure over de aanslag Vpb 2007 van de BV, die in HR BNB 2018/1106 eindigde in de ongemotiveerde (art. 81 Wet RO) instandlating van ’s Hofs oordeel dat de door de BV betaalde bovenmatige licentievergoedingen strekten tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de belanghebbende en zijn echtgenote. Dat was volgens de Inspecteur een nieuw feit omdat hij er eerder van uitging dat de gehele licentieovereenkomst onzakelijk was.

2.5

De Inspecteur heeft de genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen 2007 t/m 2013 bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd. Voor 2014 en 2015 zijn geen uitspraken op bezwaar gedaan, maar tijdens de zitting bij de Rechtbank hebben de partijen ingestemd met rechtstreeks beroep ter zake van die jaren.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7

2.6 2007:

2007: De Rechtbank heeft de bestreden navorderingsaanslag IB 2007 en de rentebeschikking 2007 vernietigd omdat haars inziens een nieuw feit ontbrak en de inspecteur geen kwade trouw bij de belanghebbende had bewezen:

“4.2.2. Over het jaar 2007 heeft de inspecteur, met dagtekening 27 december 2012, een eerste navorderingsaanslag IB/PVV aan belanghebbende opgelegd, vrijwel gelijktijdig met de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2007 aan de BV. Naar het oordeel van de rechtbank was de inspecteur bij het opleggen van de eerste navorderingsaanslag dan ook op de hoogte van alle relevante feiten die hebben geleid tot het opleggen van de thans bestreden navorderingsaanslag. Dat het gerechtshof in de vpb-procedure over het jaar 2007 tot een andere beoordeling van de feiten (en de aangedragen bewijsmiddelen) is gekomen dan de inspecteur, maakt niet dat de onderliggende feiten nieuw zijn. Van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt is dan ook geen sprake. De rechtbank overweegt dat op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat belanghebbende te kwader trouw was ten aanzien van het niet aangeven van een winstuitdeling als bedoeld in 4.2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur hierin gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4.2 van de aangehechte uitspraak8, niet in geslaagd.”

2.7 2011

2011 t/m 2015: de belanghebbende heeft volgens de rechtbank in deze jaren geen verkapte winstuitdelingen van de BV ontvangen, nu de inspecteur voor die jaren9 alleen de licentievergoedingen had gecorrigeerd en de rechtbank de juistheid van die correcties niet bewezen achtte (zie r.o. 4.1 en 4.2 van de rechtbank in de zaak van de BV (24/04371)).

2.8

Voor de jaren 2008 t/m 2010 heeft de Rechtbank verwezen naar haar oordeel in de zaak van de BV,10 inhoudende dat 18 van de 19 overige gecorrigeerde uitgaven onzakelijk waren. Volgens de Rechtbank waren die uitgaven winstuitdelingen aan de belanghebbende:

“4.4.2. Om te kunnen concluderen dat de BV uitdelingen aan belanghebbende heeft gedaan, is verder nodig dat zowel de BV als belanghebbende zich ervan bewust was, of zich redelijkerwijs bewust had moeten zijn, dat de BV voordelen aan belanghebbende deed toekomen in diens kwaliteit van (middellijk) aandeelhouder.11

4.4.3.

Nu vaststaat dat de BV in de jaren 2008 tot en met 2010 aanzienlijke uitgaven slechts heeft gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van haar (middellijk) aandeelhouder, zijnde belanghebbende, en belanghebbende tevens de enige directeur van de BV was, acht de rechtbank aannemelijk dat het in 4.4.2 bedoelde dubbele bewustzijn aanwezig was.”

De rechtbank heeft de correcties 2008 t/m 2010 daarom beoordeeld met omkering en verzwaring van de bewijslast: de belanghebbende had voor die jaren niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank achtte een licentievergoeding ad 10% van de omzet een redelijke schatting en achtte de overige correcties door de inspecteur redelijk. De belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat die correcties en daarmee de schatting van zijn inkomen uit aanmerkelijk belang te hoog zou(den) zijn:

“4.6.3. (...). Belanghebbende heeft niet doen blijken dat te hoge bedragen aan inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking worden genomen in verband met de licentievergoedingen. De rechtbank verwijst daarvoor naar de overwegingen in onderdeel 4.5.3 van de aangehechte uitspraak wat betreft het uitgangspunt dat belanghebbende een financieel belang heeft bij de licentievergoedingen en wat betreft de hoogte van de zakelijkheidscorrectie. Gelet op die overwegingen heeft belanghebbende ook niet doen blijken dat niet voldaan is aan de zogenoemde dubbele bewustheidseis.”

Het bedoelde onderdeel 4.5.3 van die aangehechte uitspraak (de uitspraak inzake de vennootschapsbelasting ten laste van de BV: Rb. Zeeland-West-Brabant 13 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:124) luidde als volgt:

“4.5.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen Vpb 2008 tot en met 2011 verder verminderd dienen te worden dan volgens de nadere conclusie van de inspecteur (zie 2.17). De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de correctie van de aftrekbaarheid van de licentievergoedingen tot 10 percent van de (...) omzet te hoog is. Ten eerste is daarbij van belang dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat het uitgangspunt van de inspecteur onjuist is dat [naam DGA belanghebbende] een financieel belang heeft bij de door [naam SPF] ontvangen licentiebetalingen. De door belanghebbende overgelegde regularisatieaangifte (zie 2.19) kan een indicatie zijn van de juistheid van haar stelling dat de door haar betaalde licentievergoedingen niet op enigerlei wijze ten goede zijn gekomen aan [naam DGA belanghebbende]. Maar naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van belanghebbende gelegen om meer stukken over te leggen. Zo heeft belanghebbende ter zitting wel een girale overboeking van [naam SPF] ingebracht om een bepaalde opname van de bankrekening van [naam SPF] te verklaren, maar een compleet overzicht van waar de ontvangen gelden door de jaren heen zijn gebleven ontbreekt. Dat belanghebbende daarvoor de medewerking van [naam SPF], althans de erven van wijlen [oom], nodig heeft, komt voor haar bewijsrisico. Verder heeft belanghebbende geen stukken ingebracht over het tot stand komen van de hoogte van de licentievergoedingen en evenmin over het later verlagen daarvan. Evenmin heeft belanghebbende een geloofwaardige verklaring gegeven waarom [naam SPF] over tal van jaren genoegen neemt met het niet betalen van haar facturen zolang de onderhavige procedures met betrekking tot de aan haar – belanghebbende –, [naam DGA belanghebbende] en mevrouw opgelegde belastingaanslagen nog lopen. Ten tweede, wat betreft de hoogte van de correctie is belanghebbende evenmin in de bewijslast geslaagd. Het rapport van Witlox Van den Boomen is onvoldoende, omdat dit rapport onvoldoende is toegesneden op de situatie van belanghebbende.

Belanghebbende heeft evenmin doen blijken dat correctie 10 onterecht is aangebracht. De enkele overlegging van de factuur (zie 4.3.7) is – mede gelet op het zeer late tijdstip van overlegging – onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.”

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12

2.9

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft beide hogere beroepen gegrond verklaard, dat van de belanghebbende alleen op het punt van correctie 10, ter zake waarvan de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaarde die niet langer te handhaven.

2.10

Voor de jaren 2007 t/m 2013 heeft het Hof het onzakelijk te hoge deel van de door de BV aan de SPF betaalde licentievergoedingen als verkapte winstuitdeling aan de belanghebbende aangemerkt:

De licentievergoedingen

4.1.

Het hof heeft heden in de uitspraak (...) inzake [B]13 geoordeeld dat de (...) licentie-overeenkomst onzakelijk is wat betreft de overeengekomen licentievergoeding (r.o. 4.1 tot en met 4.7). Het hof heeft een zakelijke vergoeding vastgesteld op 10% voor de jaren 2007 tot en met 2013 en vanaf 2014 op nihil. Voorts heeft het hof geoordeeld dat uit de wanverhouding tussen de door [C] geleverde prestatie, het in licentie geven van een verouderd basisproduct dat volledig moet worden doorontwikkeld door [B] , en de tegenprestatie die [B] is verschuldigd, wordt afgeleid dat deze uitgaven voor het grootste gedeelte zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Het hof acht voorts aannemelijk dat zowel [B] als belanghebbende zich dit bewust zijn geweest. Dit betekent dat sprake is van een verkapte winstuitdeling door [B] aan belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2013. Dit geldt niet voor het jaar 2014 en 2015 aangezien door [C] voor die jaren geen facturen zijn uitgereikt en er door [B] ook geen betalingen hebben plaatsgevonden.”

2.11

Ook in de overige correcties bij de BV zag het Hof verkapte winstuitdelingen aan de belanghebbende:

De overige correcties

4.2.

In hoger beroep zijn de correcties 1, 2,4, 5, 6, 7, 9, 14 en 18 nog in geschil. Het hof heeft in de (...) uitspraak inzake [B] geoordeeld dat [B] deze uitgaven slechts heeft gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van haar aandeelhouder (r.o. 4.8 tot en met 4.10). Het hof is voorts van oordeel dat belanghebbende zich dit bewust is geweest.

4.3.

Dit betekent dat de inspecteur alle correcties, behalve correctie 10, terecht als een verkapte winstuitdeling in aanmerking heeft genomen. (...).”

2.12

Bij het Hof was niet meer in geschil dat er geen nieuw feit was om navordering over 2007 te rechtvaardigen,14 maar anders dan de Rechtbank achtte het Hof de belanghebbende te kwader trouw ter zake van het niet-aangeven van de excessieve licentievergoedingen als regulier voordeel uit a.b.:

“4.5. Voor het jaar 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikte en dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te kwader trouw was. De inspecteur heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld.

4.6.

Het hof is van oordeel dat voor de vraag of er sprake is van kwade trouw, de inspecteur kan volstaan met het aannemelijk maken. Anders dan ten aanzien van het bestaan van opzet bij het opleggen van een boete behoeft de inspecteur dit niet overtuigend aan te tonen. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat ten aanzien van de licentievergoeding sprake is geweest van bewustheid van belanghebbende ten tijde van het doen van die aangifte.15 Dit oordeel houdt tevens in dat belanghebbende te kwader trouw is geweest ten aanzien van het niet aangeven van deze winstuitdelingen in zijn aangifte. Dit betekent dat het hoger beroep van de inspecteur op dit punt slaagt.”

2.13

Voor de navorderingsaanslag over 2007 gold volgens het Hof de tot 12 jaar verlengde termijn voor in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen (art. 16(4) AWR). Hij motiveerde dat oordeel nogal kort:

“4.7. Belanghebbende verdedigt voorts het standpunt dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is en dat de navorderingsaanslag voor het jaar 2007 niet binnen de vijfjaarstermijn is opgelegd. Het hof verwerpt dit standpunt en verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 202316 en de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal.17

2.14

Ten slotte heeft het Hof het tijdstip van genieten van de licentievergoedingen 2000 t/m 2006 bepaald in 2007, omdat die vergoedingen in dat jaar zijn gefactureerd en zijns inziens daarmee toen vorderbaar en inbaar werden voor de belanghebbende:

“4.8. Ten slotte stelt belanghebbende dat voor het vaststellen van een winstuitdeling het moment van onttrekken van de gelden aan de vennootschap beslissend is en niet het moment waarop de bedragen ten laste van de winst van de vennootschap zijn gebracht. Het hof volgt het standpunt van belanghebbende in zoverre dat het genietingstijdstip van een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang is geregeld in artikel 4.43 Wet inkomstenbelasting 2001. Dat betekent dat een regulier voordeel geacht wordt te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, is verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend is geworden, of vorderbaar en inbaar is. De licentievergoedingen over de jaren 2000 tot en met 2006 zijn in 2007 gefactureerd en naar het oordeel van het hof op dat moment vorderbaar en inbaar.

Dit betekent dat in dat jaar in totaal € 1.134.166 licentievergoeding vorderbaar en inbaar was, waarvan € 311.572 zakelijk is. Dit betekent dat een bedrag van € 822.594 als verkapte winstuitdeling in aanmerking komt. De helft daarvan is toerekenbaar aan belanghebbende. (...).”

2.15

Aldus is het Hof tot de volgende cijfermatige uitkomst gekomen:

“4.9. Voor de overige jaren dient met inachtneming van het voorgaande over het genietingstijdstip de reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang ten aanzien van de licentievergoedingen als volgt te worden vastgesteld:

2008: € 606.601

2009: € 586.400

2010: € 801.200

2011: € 461.852

2012: € 404.012

2013: € 351.646.

4.10.

Daarnaast dienen ten aanzien van de overige correcties de volgende bedragen als reguliere voordelen in aanmerking te worden genomen:

2008: € 30.418

2009: € 41.326

2010: € 37.964.”

Deze reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang moeten volgens het Hof voor 50% bij de belanghebbende en voor 50% bij zijn echtgenote worden belast.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich verweerd. De belanghebbende heeft gerepliceerd; de Staatssecretaris heeft uw griffie op 21 mei 2025 bericht dat hij afziet van dupliek.

3.2

De belanghebbende draagt vijf cassatiemiddelen voor: het Hof heeft ten onrechte geoordeeld:

1) (r.o. 4.1) dat de licentievergoedingen grotendeels verkapte winstuitdelingen aan de belanghebbende zijn. De onderdelen (a) en (b) van dit middel luiden gelijk aan de onderdelen (a) en (b) van het middel van de BV in zaak 24/04371 (U ziet nader onderdeel 3.2 van mijn conclusie van vandaag in die zaak):

(a) uit de Renpaarden- en Bentley-arresten (BNB 2002/290 en BNB 2008/139) volgt dat getoetst moet worden of de kosten (i) samenhangen met de persoonlijke bijzondere interesse van de aandeelhouder en (ii) in een wanverhouding staan tot het bedrag dat een redelijk handelende ondernemer zou hebben besteed. Het Hof heeft verzuimd aan criterium (i) te toetsen en van gelieerdheid is niet gebleken. HR BNB 1995/15 (tour operator) is bovendien achterhaald door HR BNB 2002/290, dat expliciet zegt dat uitgaven van een vennootschap slechts dan onzakelijk zijn indien en voor zover zij strekken tot bevrediging van persoonlijke aandeelhoudersbehoeften. Ook het wanverhouding-oordeel acht de belanghebbende overigens onjuist omdat niet onderzocht is wat een redelijk handelend ondernemer zou hebben besteed, noch welk nut de licentievergoedingen hadden voor de onderneming.

(b) het is aan de ondernemer om te bepalen hoe hij zijn onderneming drijft en welke uitgaven nodig zijn (HR BNB 1998/159). Het Hof heeft de uitgaven als te hoog beoordeeld zonder te onderzoeken ofwel of de belanghebbende en [C] gelieerd zijn, ofwel of de uitgaven strekken tot bevrediging van de persoonlijke behoeftebevrediging van aandeelhouders. ‘s Hofs juridische maatstaf is onduidelijk; die kan niet HR BNB 1995/16 zijn omdat vaststaat dat wel degelijk een tegenprestatie is geleverd. De Cessna-arresten (BNB 1983/202 en BNB 2002/210) eisen een toets of geen redelijk denkend ondernemer de licentievergoedingen met het oog op zakelijke belangen van de onderneming zou hebben betaald; die toets heeft het Hof niet uitgevoerd en zijn oordeel dat 10% van de omzet wél zakelijk zou zijn, is dus onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd. Zijn eerdere uitspraak over 2007 is niet relevant omdat in die zaak de bewijslast was omgekeerd.

Onderdeel (c) stelt dat het Hof niet heeft getoetst of zowel de BV als de belanghebbende zich bewust waren van een vermogensverschuiving en of zij een bevoordelingsbedoeling hadden; hij heeft daarmee de criteria voor een verkapte winstuitdeling in HR BNB 2023/4018 miskend. Zijn oordeel dat dubbele bewustheid aannemelijk is, is geheel ongemotiveerd;

2) (r.o. 4.3) dat ook de overige correcties winstuitdelingen aan de belanghebbende vertegenwoordigen. Ook daarbij heeft het Hof niet getoetst aan de eisen van een vermogensverschuiving en een bevoordelingsbedoeling en dubbele bewustheid;

3) (r.o. 4.6) dat de belanghebbende te kwader trouw winstuitdelingen niet heeft aangegeven. Bewustheid van het uitdelingskarakter van (een deel van) de licentie-vergoeding impliceert nog geen kwade trouw. Daarvoor is vereist dat opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt of juiste gegevens aan de inspecteur zijn onthouden.19 Het Hof heeft echter niet getoetst welke gegevens dan onjuist of onthouden zouden zijn, noch of sprake is van ‘willens en wetens’ of voorwaardelijk opzet. Bovendien is onbegrijpelijk dat het Hof voor de onderbouwing van kwade trouw ter zake van 2007 verwijst naar zijn oordeel in r.o. 4.1 over bewustheid ter zake van 2008 t/m 2013;

4) (r.o. 4.8) dat de licentievergoedingen over 2000 t/m 2006 vorderbaar en inbaar werden in 2007 in de zin van art. 4.43 Wet IB. Met zijn oordeel dat de belanghebbende de licentie-vergoedingen zou hebben genoten in het jaar waarin [C] aan de BV factureerde, miskent het Hof dat de belanghebbende slechts inkomen kan genieten als aan hem een voordeel ten goede is gekomen of bij hem een voordeel is opgekomen20 en daarvan geen sprake is, nu de vergoedingen niet door de belanghebbende maar door [C] zijn gefactureerd; en

5) (r.o. 4.7) dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De enkele verwijzing naar HR BNB 2023/9221 (een art. 81 Wet RO-arrest) en de daaraan voorafgaande conclusie is onvoldoende motivering. Bovendien betrof dat arrest betalingen op een Zwitserse bankrekening van de belastingplichtige, terwijl de betalingen van de BV aan [C] niet door de belanghebbende zijn ontvangen. ‘s Hofs oordeel is ook onbegrijpelijk in het licht van een door de belanghebbende ingebracht rapport van [E] ,22 waaruit blijkt dat geen betalingen bij de belanghebbende terecht zijn gekomen.

3.3

De Staatssecretaris acht de cassatiemiddelen ongegrond omdat:

- Ad 1: tegenover een groot deel van de uitgaven geen tegenprestatie staat en de belanghebbende de enige aandeelhouder van [B] is, zodat ervan uitgegaan kan worden dat de uitgaven berusten op onzakelijke motieven en het om bevrediging van de persoonlijke behoeften van de belanghebbende gaat. De Inspecteur hoeft niet te bewijzen waarin die bevrediging precies ziet.23

- Ad 2: ‘s Hofs oordeel geen onjuiste rechtsopvatting toont, op aan hem voorbehouden waardering van bewijs berust en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.

- Ad 3: het Hof voor het oordeel ‘kwade trouw’ niet expliciet hoeft aan te geven of het om wetenschap of ‘bewust moeten zijn’ gaat.24 Volgens de Staatssecretaris is “een geobjectiveerde bewustheid op het niet doen van de vereiste aangifte” voldoende.25 De belanghebbende had zich van een - aanzienlijke – fout in de aangifte bewust moeten zijn, dat wil zeggen dat hij in de gegeven omstandigheden beter had behoren te weten.

- Ad 4: de licentievergoedingen met hun facturering vorderbaar en inbaar zijn geworden;26 onjuist is de stelling dat een voordeel dat niet is betaald, niet is genoten in de zin van art. 4.43 Wet IB.

- Ad 5: het Hof al had geoordeeld dat de betalingen door de BV persoonlijke behoeften van de aandeelhouder bevredigden en vaststaat dat de BV heeft betaald op facturen van [C] , die op Curaçao is gevestigd. Dan gaat het gaat dus om een inkomens-bestanddeel dat is opgekomen in het buitenland. Anders dan de belanghebbende voorstaat, is de plaats van genieten van de inkomsten (door de belanghebbende) niet doorslaggevend voor de toepassing van art. 16(4) AWR (HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT595).

3.4

Bij repliek meent de belanghebbende dat de Staatssecretaris er ad middel 1 ten onrechte aan voorbijgaat dat wel degelijk een tegenprestatie is geleverd. Uit de jurisprudentie blijkt voorts niet dat fictief persoonlijke aandeelhoudersbehoeftenbevrediging kan worden aangenomen; daar is concreet bewijs voor nodig. Het Hof Den Haag en het Hof Arnhem-Leeuwarden hebben in de door de Staatssecretaris genoemde uitspraken geoordeeld dat de Inspecteur had bewezen dat géén tegenprestatie was geleverd, zodat kostenaftrek voor de Vpb kon worden geweigerd, maar zij hebben niet geoordeeld dat (fictief) persoonlijke aandeelhoudersbehoeften bevredigd zouden zijn. Het Hof heeft niet getoetst aan de voorwaarden voor een uitdeling; diens oordeel dat onzakelijk is gehandeld, leidt niet tot de conclusie dat aan die voorwaarden is voldaan. Ad middel 4 herhaalt de belanghebbende dat niet hij maar [C] aan [B] heeft gefactureerd en dat de licentievergoedingen dus niet vorder- en inbaar zijn geworden voor hem. Er is geen genietingsmoment als er niets genoten is en het Hof is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat inkomen pas kan worden belast als het wordt genoten.

4. De middelen 1 en 2: onzakelijke uitgaven van de vennootschap zijn inkomsten uit a.b.?

4.1

De middelen 1 en 2 bestrijden ’s Hofs r.o. 4.1 t/m 4.3, inhoudende dat de exces-licentievergoedingen en de overige correcties verkapte winstuitdelingen zijn die de belanghebbende genoten heeft als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (art. 4.12(a) Wet IB). Als de klachten 1(a) en 1(b)27 ongegrond zijn en ‘s Hofs onzakelijkheidsoordeel dus blijft staan, komt klacht 1(c) aan snee, die inhoudt dat het Hof de criteria voor winstuitdelingen (die van HR BNB 2023/40) niet of verkeerd heeft toegepast, met name de criteria van bewustheid bij zowel de BV als de belanghebbende van zowel een vermogensverschuiving als een bevoordelingsbedoeling.

4.2

HR BNB 2023/4028 betrof de vraag of de inspecteur terecht een als lening door een vennootschap aan haar dga verstrekte som geld had aangemerkt als regulier voordeel uit a.b. van die dga. U overwoog:

“3.4.2 Geldmiddelen die een vennootschap ten titel van lening aan haar aandeelhouder verstrekt, moeten op het moment van hun verstrekking worden aangemerkt als een onttrekking indien op dat moment vaststaat of zo goed als zeker is dat de aandeelhouder deze geleende gelden niet kan of zal aflossen. In dat geval moet namelijk worden aangenomen dat die gelden op het moment van verstrekking daarvan het vermogen van de vennootschap definitief hebben verlaten en tot het vermogen van de aandeelhouder zijn gaan behoren op grond van de tussen hen bestaande vennootschappelijke betrekkingen. (...).

3.4.3.

Ook na het moment waarop een vennootschap gelden ter leen aan haar aandeelhouder heeft verstrekt, bestaat de mogelijkheid dat het bedrag ervan geheel of gedeeltelijk een onttrekking gaat vormen. (...).

3.4.4.

Indien en voor zover een onttrekking als hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 bedoeld kon plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, kan zij onder omstandigheden een winstuitdeling door de vennootschap aan de aandeelhouder zijn.29 Die vereiste omstandigheden zijn: (a) dat de vermogensverschuiving naar de aandeelhouder is geschied met de bedoeling de aandeelhouder als zodanig te bevoordelen, en (b) dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust was of had moeten zijn van niet alleen die vermogensverschuiving maar ook van die bevoordelingsbedoeling. Dit laatste vereiste strekt zich niet uit tot de exacte omvang van het bedrag van die vermogensverschuiving.30

3.4.5.

De inspecteur die (...) stelt dat een winstuitdeling heeft plaatsgevonden, zal de feiten en omstandigheden moeten stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk moeten maken die meebrengen dat en in hoeverre een bedrag definitief is onttrokken aan het vermogen van de vennootschap en dat bovendien is voldaan aan de hiervoor in 3.4.4 vermelde vereisten.”

4.3

Vast staat dat de litigieuze licentievergoedingen definitief het vermogen van de BV hebben verlaten. De vraag is welke fiscale kwalificatie daaraan moet worden gegeven. Beslissend daarvoor is waar de vergoedingen heen gegaan zijn, i.e. aan wie zij ten goede zijn gekomen. Het Hof heeft niet onderzocht wie er achter de crediteur [C] zit. Hij heeft alleen geoordeeld – in de zaak van de BV - dat de vergoedingen in verhouding tot het nut voor de onderneming van de BV zo hoog zijn dat geen redelijk denkende ondernemer er zo veel voor zou betalen, zodat ze grotendeels als excessief moeten worden aangemerkt. Hij heeft vervolgens een soort arm’s length prijscorrectie toegepast (10% van de omzet in plaats van 30% c.q. 50%), maar niets vastgesteld omtrent gelieerdheid tussen debiteur en crediteur.

4.4

De belanghebbende klaagt dat het Hof aldus niet heeft getoetst aan de in de geciteerde r.o. 3.4.4 van HR BNB 2023/40 genoemde bevoordelingsbedoeling- en bewustheidvereisten. Die klacht lijkt mij gegrond: het Hof heeft inderdaad (r.o. 4.1 en 4.2) zonder motivering aannemelijk verklaard dat zowel [B] als de belanghebbende zich ervan bewust (moeten) zijn geweest dat de licentie-vergoedingen voor het grootste deel zijn uitgegeven ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de belanghebbende. Hij heeft echter niet onderzocht of de belanghebbende achter [C] zit. ’s Hofs redenering - ook in zijn uitspraak in de zaak van de BV waartegen het cassatieberoep met nr. 24/04371 loopt - lijkt erop neer te komen dat als eenmaal een wanverhouding is vastgesteld tussen de hoogte van op zichzelf zakelijke uitgaven en het bedrag dat een redelijk handelend ondernemer zou hebben betaald, een fiscale kwalificatieketen in gang wordt gezet: (i) het onredelijk te hoge deel van de op zichzelf ondernemingsnuttige uitgaven is onzakelijk en daarom niet-aftrekbaar bij de BV en (ii) strekt daarom ook tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouder, dus tot bevoordeling/vermogensverschuiving, waarvan (iii) de aandeelhouder zich daarom ook bewust is of moet zijn geweest, net zoals de BV, die immers door hem wordt bestierd, zodat hij (iv) daarmee ook te kwader trouw is in de zin van de navorderingsbepalingen. Die drie vervolgoordelen, die dus uitsluitend gebaseerd worden op de vaststelling van een wanverhouding in stap (i), gaan mijns inziens te ver. Alle drie de vervolgstappen worden uit het ongerijmde gezet (“het kan niet/nauwelijks anders dan ...”): de enkele wanverhouding impliceert volgens het Hof persoonlijke aandeelhouders-behoeftenbevrediging, die weer bewustheid impliceert, die weer kwade trouw impliceert.

4.5

De belanghebbende - en de BV in de zaak met nr. 24/04371 - betogen mijns inziens echter terecht dat het Hof had moeten onderzoeken en vaststellen dat het uitgavenexces aan de belanghebbende persoonlijk ten goede is gekomen of aan personen in zijn aandeelhoudersbelangensfeer. Dat heeft het Hof niet gedaan. Dat lijkt mij ofwel rechtskundig, ofwel qua bewijslastverdeling niet juist. U zie ook mijn conclusie in de zaak van de BV (24/04371): de eerste implicatie (de enkele wanverhouding impliceert persoonlijke aandeelhouderbehoeftenbevrediging) kan al niet op bestaande rechtspraak worden gebaseerd. Eerder integendeel: uit het Renpaardenarrest HR BNB 2002/290 volgt dat uitgaven van een vennootschap slechts dan een zakelijk karakter missen en daarom niet-aftrekbaar zijn indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Beslissend is dus niet de wanverhouding, maar de persoonlijke behoeftenbevrediging.

4.6

Met de belanghebbende meen ik dat het Hof in casu zichtbaar had moeten toetsen aan de voorwaarden voor een winstuitdeling, geformuleerd in HR BNB 2023/40. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft slechts een wanverhouding vastgesteld en elk volgend oordeel alleen daaruit afgeleid. Zijn oordeel is daarmee mijns inziens minstens onvoldoende gemotiveerd, maar wellicht ook rechtskundig onjuist, afhankelijk van de vraag of u uw oordeel in het arrest HR BNB 1995/15 (tour operator), dat volledig bedrijfsvreemde uitgaven (zonder enige tegenprestatie) betrof, wilt uitbreiden naar het onzakelijke deel van op zichzelf zakelijke uitgaven die onzakelijk hoog zijn in gevallen waarin niet is bewezen dat dat onzakelijke deel ten goede is gekomen aan de aandeelhouder en evenmin gelieerdheid is vastgesteld. Dat zou echter haaks staan op uw Renpaardenrechtspraak, die de onzakelijkheid van BV-uitgaven juist – omgekeerd – afleidt uit bewijs van persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouder.

4.7

Ik acht de middelen 1 en 2 dus in zoverre gegrond.

5 Middel 3: kwade trouw?

6 Middel 4: vorder en inbaar in 2007? Voor wie?

7 Middel 5: verlenging navorderingstermijn?

8 Conclusie