Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:858, 25/00815
Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:858, 25/00815
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 augustus 2025
- Datum publicatie
- 19 september 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:858
- Zaaknummer
- 25/00815
Inhoudsindicatie
Welke feiten dienen te worden opgenomen in de uitspraak zodat daaruit blijkt dat de uitnodiging voor zitting tijdig en op regelmatige wijze digitaal is aangeboden (bij digitaal procederen)?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 25/00815
Datum 22 augustus 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014-2018
Nr. Gerechtshof 23/624 tot en met 23/628
Nr. Rechtbank 22/457, 22/460, 22/464, 22/1003 en 22/1004
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Belanghebbende procedeert digitaal. Hij is zonder afmelding niet verschenen op de zitting in hoger beroep. In cassatie stelt hij geen uitnodiging voor de zitting te hebben ontvangen.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende bij bericht van 21 november 2024 is uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting door plaatsing van dit bericht in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van die plaatsing van dat bericht is in het digitale dossier eveneens op 21 november 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres.
Deze conclusie gaat over de onderzoeks- en verantwoordingsplicht van de bestuursrechter in een geval als dit. Daarvoor ga ik eerst in op de regels die gelden in zaken waarin niet-digitaal wordt geprocedeerd: hoe dient een partij uitgenodigd te worden voor de zitting, welk onderzoek moet de rechter dan doen naar de uitnodiging voor de zitting en hoe moet die rechter van dit onderzoek verantwoording afleggen in zijn uitspraak. Vervolgens behandel ik deze vragen voor zaken waarin wel digitaal wordt geprocedeerd.
Ik kom tot de slotsom dat wanneer een digitaal procederende partij zonder afmelding niet op zitting is verschenen, de rechter onderzoek moet doen naar de verzending van de uitnodiging voor de zitting en dat hij in de uitspraak de uit dat onderzoek blijkende feiten moet vermelden. Om tot de conclusie te komen dat de niet verschenen partij tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting, moet de uitspraak omvatten (i) dat en wanneer in het digitale dossier een bericht is geplaatst waarin de uitnodiging voor de zitting is opgenomen, onder vermelding van datum, tijd en plaats van die zitting en (ii) de datum en tijd waarop volgens de loggegevens (de ‘achterkant’ van het digitale systeem) een kennisgeving van de plaatsing van dat bericht is verzonden aan het door die partij voor dat doel opgegeven e-mailadres. Een vaststelling van die feiten zonder dat de loggegevens daarvoor zijn geraadpleegd omvat naar ik meen onvoldoende waarborgen voor de conclusie dat een uitnodiging voor zitting op regelmatige wijze is verzonden.
Ik meen daarom dat de klacht van belanghebbende slaagt. Voor een feitenonderzoek ter beantwoording van de vraag of belanghebbende toch op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting is naar mijn mening geen plaats meer. Het beroep in cassatie is gegrond. De uitspraak moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen naar een ander gerechtshof voor een behandeling van de zaak in volle omvang.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is in 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Bij beschikking van de Rechtbank Zutphen van 17 september 2008 is de echtscheiding tussen belanghebbende en de ex-echtgenote uitgesproken. Het huwelijk is op [...] 2008 ontbonden door inschrijving van de beschikking in het register van de burgerlijke stand van de gemeente [...].
Belanghebbende was tot 1 juli 2014 directeur-enig aandeelhouder (DGA) van [A] B.V. (de vennootschap). De vennootschap is op 1 juli 2014 ontbonden.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 tot en met 2018 als volgt aangifte IB/PVV gedaan:
|
Aangifte jaar/ post |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 14.791 |
€ 15.788 |
€ 16.539 |
€ 12.514 |
€ 10.277 |
|
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bij de vennootschap |
€ 17.850 |
€ 14.495 |
€ 15.054 |
€ 9.870 |
€ 8.230 |
|
Loon uit vroegere dienstbetrekking |
€ 4.428 |
€ 6.192 |
€ 6.508 |
€ 7.074 |
€ 6.383 |
|
Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ex-echtgenoot |
€ 5.577 |
€ 4.899 |
€ 5.023 |
€ 4.430 |
€ 4.336 |
|
Uitgaven levensonderhoud kinderen |
€ 1.910 |
||||
|
Verrekening ingehouden loonheffing |
€ 7.634 |
€ 6.689 |
€ 6.561 |
€ 4.756 |
€ 4.128 |
Met betrekking tot de aangifte 2014 heeft de Inspecteur bij brief van 30 juni 2015 belanghebbende vragen gesteld over de opgevoerde aftrek voor ‘levensonderhoud kinderen’ en over de onderhoudsverplichting van € 5.577. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 17 augustus 2015 gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 14 oktober 2015 aangekondigd van de aangifte te zullen afwijken op het punt van de aftrek voor ‘levensonderhoud kinderen’ (€ 750 wordt niet in aftrek aanvaard). Met dagtekening 11 december 2015 heeft de Inspecteur de primitieve aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.541.
De primitieve aanslag voor 2015 is, na uitgebreide correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
Naar aanleiding van de aanslagregeling voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur (onder meer op grond van een derdenonderzoek) geconcludeerd dat belanghebbende geen loon van de vennootschap heeft genoten en dat er dus ook geen loonheffing is ingehouden en afgedragen door de vennootschap. Ook heeft de Inspecteur geconcludeerd dat door belanghebbende geen alimentatiebetalingen aan de ex-echtgenote zijn gedaan. Daarom heeft de Inspecteur voor 2014 en 2015 navorderingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende. Voor de jaren 2016 tot en met 2018 is de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangiften. Het aangegeven loon van de vennootschap, de verrekening van dat loon als voorheffing en de opgevoerde alimentatie-aftrek zijn daarbij gecorrigeerd. Voor de jaren 2017 en 2018 zijn aan belanghebbende ook vergrijpboetes opgelegd op grond van art. 67d AWR.
Belanghebbende heeft tevergeefs bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en aanslagen.
Rechtbank Gelderland 1
De Rechtbank heeft de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.500.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025 te Arnhem. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Het Hof heeft ten aanzien daarvan in zijn uitspraak opgenomen (overweging 1.5):
“Belanghebbende is bij bericht van 21 november 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier is eveneens op 21 november 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, op 21 november 2024 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711).”
Voor het Hof was in geschil of de onderhavige belastingaanslagen, vergrijpboetes en beschikkingen belastingrente terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat in zoverre belanghebbende klaagt dat de rechter die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan jegens hem ‘vooringenomen’ heeft gehandeld en beslist, die klacht faalt. De uitspraak van de Rechtbank, het proces-verbaal van de zitting en het procesdossier bevatten geen enkel aanknopingspunt voor de gegrondheid van de klacht. Het Hof heeft geoordeeld dat de klacht van belanghebbende met betrekking tot een onjuiste vermelding van het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2017 en 2018 wel slaagt, maar dit geen grond vormt voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, aangezien de foutieve vermelding de door de Rechtbank genomen beslissing niet raakt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de correcties van het loon en verrekening van voorheffing terecht zijn. Het Hof heeft hiertoe overwogen dat belanghebbende heeft erkend dat hij geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap heeft genoten. Er is derhalve ook geen loonheffing in die jaren door de vennootschap ingehouden en afgedragen. Verder heeft de Inspecteur gemotiveerd betwist dat belanghebbende in een eerder jaar van een andere werkgever een ontslagvergoeding heeft ontvangen en hij die in onderhavige jaren heeft opgenomen, wat het loon uit vroegere dienstbetrekking zou vormen. Belanghebbende heeft dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de onderhoudsverplichting heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voor aftrek geclaimde bedragen berusten op een wettelijke verplichting als bedoeld in art. 6:3(1)(a) Wet IB 2001. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend ter zake van ‘partneralimentatie’. Ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel is immer vereist dat een belastingplichtige zelf te goeder trouw is en dat hij naar aanleiding van vragen van de Inspecteur om nadere inlichtingen de Inspecteur alle relevante informatie verstrekt. Belanghebbende heeft daaraan naar het oordeel van het Hof niet voldaan. Dat belanghebbende de aangiften heeft ingevuld op basis van advies van belastingambtenaren is niet aannemelijk. Het Hof heeft geoordeeld dat ondanks de FSV-registratie van belanghebbende, niet aannemelijk is dat de controle van onderhavige aangiften is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegeven in een databank of gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht.3
Ten aanzien van de vergrijpboetes heeft het Hof geoordeeld dat het zich verenigt met de oordelen van de Rechtbank (overwegingen 31 en 32). De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vergrijpboetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, en dat die boetes passend en geboden zijn voor de vergrijpen die door belanghebbende zijn begaan:
“31. Het ligt op de weg van verweerder om te bewijzen dat eiser (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. Eiser heeft ten aanzien van zijn inkomsten voor werkzaamheden onjuist aangifte gedaan. Hij heeft dat consequent over meerdere jaren gedaan. Eiser heeft dit ook bewust gedaan, want hij heeft zelf valse stukken opgemaakt om daarmee het aangegeven loon van de vennootschap en de alimentatiebetalingen aan de ex-partner te onderbouwen. Hierbij refereert de rechtbank aan de jaaropgaven en bankafschriften die in het dossier zitten en waarvan eiser ter zitting heeft verklaard dat deze vals zijn. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat eiser dusdoende opzettelijk te weinig inkomen heeft aangegeven dan wel – in ieder geval – willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij te weinig inkomen zou aangeven voor de inkomstenbelasting. Daarom heeft verweerder terecht vergrijpboetes aan eiser opgelegd.
32. Het enkele feit dat het terecht is dat er vergrijpboetes aan eiser zijn opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boetes ook passend en geboden is. Mede gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de rechter onderzoeken of de (hoogte van de opgelegde) boetes proportioneel is. In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de boetes in overeenstemming is met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan de overtreder kunnen worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, dienen daarbij meegewogen te worden. De boetes zijn in overeenstemming met het bepaalde in het BBBB opgelegd en de rechtbank acht de boetes passend en geboden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de boetes te matigen vanwege de lange duur van deze procedure. De reden daarvoor is dat de termijn voor het afhandelen van de procedures over de jaren 2017 en 2018 niet langer dan twee jaren heeft geduurd, zodat de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank niet is overschreden.4”
Het beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel strandt naar oordeel van het Hof ook in hoger beroep nu belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen en daardoor niet aannemelijk is geworden dat hij ter zake van dezelfde feiten dubbel is gestraft.
Het Hof is tot de slotsom gekomen dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd in een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft afgezien van het nemen van conclusie van dupliek.
Beroep in cassatie door belanghebbende
In het beroepschrift in cassatie klaagt belanghebbende dat hij de uitnodiging en/of notificatie van de uitnodiging nooit op zijn e-mailadres heeft ontvangen terwijl hij zijn e-mail iedere dag checkt. Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte in de uitspraak aangenomen dat het bericht naar zijn e-mailadres is verzonden. Belanghebbende stelt dat hij aanwezig had willen zijn bij de mondelinge behandeling om zijn mening en toelichting te geven en dat door zijn afwezigheid het Hof aannames heeft gedaan die hij niet kan aanvaarden zonder gehoord te zijn en zijn visie gedeeld te hebben. Belanghebbende stelt hierover contact te hebben opgenomen met de griffie van het Hof na het ontvangen van de uitspraak en dat hij door de griffie op de mogelijkheid van cassatie is gewezen.
Belanghebbende stelt dat door zijn afwezigheid tijdens de zitting de stellingen van de Inspecteur niet zijn weersproken en zijn vastgesteld. De stellingen van Inspecteur zijn aangenomen, terwijl belanghebbendes stellingen niet worden aangenomen nadat deze ongemotiveerd worden weersproken.
Belanghebbende klaagt dat het Hof in overweging 2.23 en 2.24 feiten heeft vastgesteld zonder kennis te nemen van onderliggende stukken.
Belanghebbende kan het oordeel van het Hof (overweging 4.2) over de niet vooringenomenheid van de Rechtbank niet volgen. Dit oordeel wordt niet gemotiveerd, terwijl belanghebbende zijn stelling heeft gemotiveerd en verschillende voorbeelden heeft genoemd. Het onrecht is volgens hem des te groter nu hij geen toelichting heeft kunnen geven hierop. Ik begrijp dat belanghebbende stelt dat ook het Hof vooringenomen is.
Voorts klaagt belanghebbende over 4.5 tot en met 4.7 van de bestreden uitspraak, waarin staat dat belanghebbende onvoldoende heeft aangetoond een ontslagvergoeding te hebben genoten en in latere jaren te hebben opgenomen. Het Hof heeft dit niet nagevraagd en verwijt belanghebbende zonder enige onderbouwing dat hij iets van 20 jaar geleden niet paraat heeft.
Belanghebbende klaagt dat het Hof onbegrijpelijke taal gebruikt en steeds voor belanghebbende belangrijke en door hem aangedragen zaken als niet aannemelijk bestempeld. Belanghebbende wijst ook op de voor hem onbegrijpelijke zin: “Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.”
Belanghebbende wil een nieuwe mondelinge behandeling in hoger beroep.
Verweer van de Staatssecretaris
Ten aanzien van de klacht over het niet uitgenodigd zijn voor de mondelinge behandeling refereert de Staatssecretaris zich aan het oordeel van de Hoge Raad. Wel merkt hij in dit verband op dat het Hof op 26 februari 2025 – naar aanleiding van telefonisch contact met belanghebbende op 6 februari 2025 – aan partijen een bericht heeft gestuurd met in de bijlage een document van de IT-afdeling van het Hof waaruit opgemaakt kan worden dat voormelde kennisgeving op 21 november 2024 is afgeleverd op het e-mailadres van belanghebbende.5
De Staatssecretaris meent dat de overige klachten tevergeefs zijn voorgesteld. Een oordeel van feitelijke aard kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De Staatssecretaris meent dat de oordelen van het Hof bovendien begrijpelijk en voldoende gemotiveerd zijn.
Conclusie van repliek
Belanghebbende stelt in reactie op het verweer van de Staatssecretaris, dat uit het bericht van de IT-afdeling van het Hof absoluut niet kan worden opgemaakt dat de kennisgeving op 21 november 2024 juist is afgeleverd op zijn e-mailadres. Hij merkt op dat dit slechts informatie is over de verzending en niet over de ontvangst. Ook komt de informatie niet overeen met de informatie die het Hof in zijn brief aan partijen schrijft. Volgens belanghebbende wijken de verzendtijden structureel af (8:53 uur versus 9:53 uur), dit kan volgens hem niet in een real-time omgeving. Belanghebbende blijft bij zijn stelling het bericht niet te hebben ontvangen en houdt ook vast aan zijn overige klachten.