Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:904, 25/00045

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2025, ECLI:NL:PHR:2025:904, 25/00045

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 augustus 2025
Datum publicatie
12 september 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:904
Zaaknummer
25/00045

Inhoudsindicatie

Bedrijfsopvolgingsvrijstelling van overdrachtsbelasting (art. 15(1)(b) Wet BvR) bij overdracht onroerende-zaakrechtspersoon (art. 4 Wet BvR) door BV van vader aan de BVs van twee zoons? Die BVs zijn geen ‘kinderen van een ondernemer’ zoals de wettekst eist; toch vrijstelling op grond van de doorkijkarresten?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 25/00045

Datum 29 augustus 2025

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting

Nr. Gerechtshof 23/50 en 23/51

Nr. Rechtbank 20/8214 en 20/8216

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X] B.V.

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over een gefaseerde bedrijfsoverdracht van rechtspersonen beheerst door vader op rechtspersonen beheerst door twee zonen. De vraag is of daarop de bedrijfs-opvolgingsvrijstelling van overdrachtsbelasting toegepast kan worden hoewel die vrijstelling naar haar tekst alleen geldt voor overdracht tussen natuurlijke personen. De belanghebbende is de operating company en de verkrijging waar het geschil om draait, is die van de aandelen in de vastgoedvennootschap. De belanghebbende beroept zich op uw doorkijkarresten HR BNB 2007/167, HR BNB 2011/219 en HR BNB 2019/37.

1.2

De belanghebbende heeft op 1 april 2014 de hotelonderneming van [B] BV (B BV) gekocht, exclusief het ondernemingsvastgoed, dat achter bleef in B BV, die het vanaf die datum verhuurde aan de belanghebbende. B BV werd daardoor een onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) in de zin van art. 4 Wet belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR). B BV was geheel in handen van vader via diens persoonlijke houdster-BV (Vader BV). B BV hield 10% van de certificaten van aandelen in de belanghebbende; de twee zoons van vader hielden elk 45% via hun persoonlijke houdster-BVs (Zoon 1 BV en Zoon 2 BV). In het bestuur van de Stichting administratiekantoor (STAK; zie 2.1 en 2.2, hieronder) had vader drie stemmen en beide zoons elk één. Vanaf 1 april 2014 bestuurde vader namens B BV de belanghebbende, aanvankelijk vier dagen per week en de vier jaren daarna elk jaar één dag minder per week.

1.3

Op 13 juni 2019 heeft B BV haar resterende certificaten van aandelen in de belanghebbende in gelijke delen overgedragen aan Zoon 1 BV en Zoon 2 BV en heeft Vader BV vervolgens alle aandelen B BV overgedragen aan de belanghebbende. Vanaf die dag hadden vader en beide zoons allen één stem in het bestuur van de STAK.

1.4

De belanghebbende heeft haar verkrijging van de aandelen B BV aangegeven voor de overdrachtsbelasting en daarbij beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsvrijstelling in art. 15(1)(b) Wet BvR. De inspecteur heeft die vrijstelling geweigerd en een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.

1.5

Bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant was in geschil (i) of B BV een OZR was in de zin van art. 4 Wet BvR en zo ja, (ii) of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was, en (iii) of de belanghebbende recht heeft op integrale proceskostenvergoeding. In cassatie is alleen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling nog in geschil. De Rechtbank heeft B BV aangemerkt als OZR en achtte de verkrijging van haar aandelen door de belanghebbende niet vrijgesteld omdat de vrijstelling alleen geldt voor de “verkrijging door een of meer kinderen van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming (...)”. De aandelen zijn in casu niet verkregen “door een of meer kinderen van een ondernemer”, nu rechtspersonen geen kinderen zijn. De doorkijkarresten noch doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling geven aanleiding om de kring van vrijgestelde verkrijgers te verruimen. Voor zover de belanghebbende dat resultaat onredelijk acht, merkte de Rechtbank op dat zij correcte wetstoepassing niet op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege mag laten en evenmin de redelijkheid van een formele wet mag toetsen.

1.6

Bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch waren dezelfde punten in geschil. Het Hof constateerde dat ondernemers hun rechtsvorm kunnen kiezen, maar dat die keuze de fiscale gevolgen van rechtshandelingen kan beïnvloeden doordat een rechtspersoon eigen rechten en plichten draagt. Het Hof achtte de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing. De doorkijkarresten zien zijns inziens niet op een geval zoals dat van de belanghebbende en ook hij zag geen grond om de kring van vrijgestelde verkrijgers te verruimen of om de bij de transactie betrokken rechtspersonen weg te denken. Ook het Hof heeft op de klacht over onredelijke gevolgen van de wetssystematiek geantwoord dat de rechter de redelijkheid van een formele wet niet mag toetsen.

1.7

De belanghebbende stelt één cassatiemiddel voor: weigering van de bedrijfsopvolgings-vrijstelling schendt volgens haar het recht omdat (i) de doorkijkarresten haars inziens wel degelijk aanknopingspunten bieden voor het wegdenken van alle tussenliggende rechtspersonen, (ii) doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling pleiten voor zo’n doorkijk en (iii) de bedrijfsopvolgingsvrijstelling samenhangt met art. 4 Wet BvR, dat tot doel heeft om de verkrijging van aandelen in OZRs fiscaal hetzelfde te behandelen als rechtstreekse verkrijging van onroerende zaken.

1.8

Bij verweer betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbendes uitleg van de doorkijkarresten te ver strekt en dat het door haar bepleite wegdenken van alle rechtspersonen haaks staat op het wettelijke systeem. ’s Hofs oordeel strookt zijns inziens met uw rechtspraak.

1.9

De overdrachtsbelasting is een objectieve en zakelijke belasting op rechtsverkeer, zoals in casu transacties inzake vastgoed of aandelen. Rechtspersonen zijn bij die transacties zelfstandige dragers van rechten en plichten. Voor de overdrachtsbelastingheffing moet daarom worden aangesloten bij de civielrechtelijke vorm en de naar burgerlijk recht bij de transactie betrokken partijen, tenzij de belastingwet of de rechtspraak daarvan afwijkt. Die rechtspraak (uw doorkijkarresten) wijkt daarvan af bij de wettelijk niet voorziene interactie tussen de vrijstellingen in art. 15 Wet BvR en de gelijkstelling van OZR-aandelen met onroerende zaken in art. 4 Wet BvR, maar wet noch rechtspraak (er)kent een fiscale eenheid voor de overdrachtsbelasting, laat staan met achterliggende natuurlijke personen.

1.10

De bedrijfsopvolgingsvrijstelling geldt bij verkrijging “door een of meer kinderen (...) van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de (...) verkrijgers wordt voortgezet.” Om daaraan te voldoen, moet er in casu door B BV heen gekeken worden, nu de belanghebbende niet het vastgoed, maar aandelen B BV heeft verkregen. Er zou ook door de belanghebbende heen gekeken moeten worden, nu zij geen kind van enige ondernemer is, maar een dochter-BV van een STAK, die weer beheerst wordt door twee persoonlijke houdster-BVs, waar eveneens doorheen gekeken zou moeten worden om bij de twee zoons uit te komen. En er zou ook door Vader BV heengekeken moeten worden, nu die weliswaar de overdragende ondernemer is, maar niet de vader van enige zoon.

1.11

Geen van deze doorkijkjes kan op de wettekst worden gebaseerd. Eén ervan (de eerste) kan gebaseerd worden op de doorkijkarresten. Die arresten zien op het verkregen object, niet op de persoon van de overdrager of de verkrijger. Gegeven tekst en doel en strekking van art. 4 Wet BvR (fiscale gelijkstelling van verkrijging van OZR-aandelen met verkrijging van het door de OZR gehouden vastgoed), heeft u OZR-aandelen niet alleen voor de heffing, maar ook voor de vrijstellingen gelijk gesteld met het door de OZR gehouden vastgoed. Voor de toepassing van de vrijstellingen wordt dus alleen door het verkregene heen gekeken; niet door de verkrijger, en evenmin door de overdrager.

1.12

Wij kijken in casu dus wel door B BV heen, want zij is een OZR en haar aandelen zijn het object van de verkrijging, maar verder reiken de doorkijkarresten niet. De overige in 1.10 genoemde doorkijkjes kunnen niet op die arresten worden gebaseerd.

1.13

In HR BNB 2019/37 lijkt u weliswaar door de verkrijger heen te kijken, maar in omgekeerde richting en alleen voor de voortzettingseis, en de uitkomst in die zaak volgt rechtstreeks uit de (eerdere) doorkijkarresten: volgens u was aan de voortzettingseis voldaan hoewel de onderneming niet werd voortgezet door de verkrijgende zoon, maar door de Holding BV (een OZR) en dier dochtervennootschap, wier aandelen door de overdraagster aan haar zoon waren geschonken. De onderneming en het bedrijfsvastgoed gingen verpakt in aandelen Holding over van moeder op zoon. De vrijstelling zou op basis van de wettekst van toepassing zijn geweest als moeder niet de aandelen Holding, maar de onderneming en het vastgoed van Holding rechtstreeks aan haar zoon had overgedragen. U keek door het object van verkrijging heen óók voor wat betreft de bedrijfsuitoefening. In belanghebbendes geval daarentegen is noch de overdraagster van de aandelen B BV, noch de verkrijgster ervan een natuurlijke persoon, laat staan dat de verkrijgster een zoon van de overdraagster zou zijn. Door B BV heen kijken naar dier vastgoed helpt de belanghebbende dus niet, ook niet als mede voor de bedrijfsvoering door B BV heen gekeken wordt. B BV oefende immers al geen bedrijf meer uit; dat deed vanaf 2014 de belanghebbende. En als men door de belanghebbende heen omhoog kijkt, ziet men geen zoon, maar een STAK.

1.14

Mijns inziens bieden de doorkijkarresten evenmin enige basis voor het door de overdraagster (Vader BV) heen zien. Zelfs als dat anders zou zijn, zien wij alsdan niet vader, maar weer een STAK.

1.15

Doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling maken dit niet anders. Die ratio is volgens de wetgever voorkoming van versnippering van de onderneming bij erfrechtelijke overgang op de kinderen na overlijden van de ondernemer. U nam aan (HR BNB 2004/5) dat de wetgever doelde op de destijds vigerende legitieme portie. De wetgever specificeerde later dat ondernemingsvermogen zou versnipperen door vererving naar meer erfgenamen. De literatuur acht deze onderbouwing onvoldoende of onjuist en ziet weinig of geen rechtvaardiging (meer) voor de vrijstelling, althans niet voor beperking tot bepaalde familieleden, zeker niet meer sinds de invoering van het huidige erfrecht in 2003. Inderdaad kan de rechtvaardiging voor de vrijstelling in twijfel worden getrokken, nu de legitimaris sinds 2003 geen deel van het ondernemingsvermogen meer erft, maar een vordering ad de waarde van dat deel, en het risico op versnippering van de onderneming bij leven niet kleiner (meer) lijkt dan bij overlijden. Bij twijfel over doel en strekking van de wet en met name bij twijfel aan de rechtvaardiging voor een vrijstelling, lijkt het mij niet aangewezen om die vrijstelling ruimer uit te leggen dan waartoe de wettekst noopt. De rechter blijve dan bij de tekst, met name als die duidelijk is: hij eist verkrijging door ‘een of meer kinderen (...) van een ondernemer’. Zowel de overdrager als de verkrijger moeten dus natuurlijke personen zijn. Of dat nog van deze tijd is, staat niet aan de rechter ter beoordeling. De wetgever heeft bovendien nog vrij recent de kring van vrijgestelde verkrijgers geëvalueerd en uitgebreid.

1.16

Ook belanghebbendes beroep op samenhang tussen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling en art. 4 Wet BvR lijkt mij vruchteloos. Dat verband wordt juist gelegd door de doorkijkarresten. Beroep op die samenhang heeft dan geen zelfstandige betekenis naast het beroep op die arresten. Art. 4 Wet BvR stelt verkrijging van aandelen die vastgoed vertegenwoordigen gelijk aan verkrijging van vastgoed. De doorkijkarresten trekken die gelijkstelling, die uitsluitend het object van de verkrijging betreft, door naar de vrijstellingen, maar veranderen niets aan de personele reikwijdte van de vrijstellingen omdat art. 4 Wet BvR niet over de personele reikwijdte van de overdrachtsbelasting gaat.

1.17

De belanghebbende kan toegegeven worden dat het materieel om een reële gefaseerde bedrijfsoverdracht binnen familieverband gaat, nu uiteindelijk de zoons hun vader hebben opgevolgd als feitelijke ondernemers/beleidsbepalers, maar het was hun eigen keuze om twee corporate kerstbomen op te richten tussen de feitelijke beleidsbepaler(s) en de materiële onderneming/het vastgoed. Als Vader BV niet de aandelen B BV, maar het vastgoed zou hebben overgedragen aan de belanghebbende (of aan Zoon 1 BV en Zoon 2 BV), was de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing geweest. Alleen de wetgever kan dat veranderen; niet de rechter, die met de doorkijkarresten al buitenwettelijk recht heeft gevormd.

1.18

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende heeft op 1 april 2014 de hotelonderneming van [B] BV (B BV) gekocht, zonder het ondernemingsvastgoed, dat achterbleef bij [B] en vanaf die datum aan de belanghebbende werd verhuurd. B BV werd middellijk beheerst door [A] (Vader); zij hield 10% van de certificaten van aandelen in de belanghebbende. Twee zoons van [A] hielden elk 45% van die certificaten via hun persoonlijke houdster-BVs [C] BV (Zoon 1 BV) en [D] BV (Zoon 2 BV). Vader had drie stemmen in het bestuur van de Stichting administratiekantoor (STAK) die de (stemrechten op de) aandelen in de belanghebbende beheerde, zijn zoons elk één stem. Op 1 april 2014 was de situatie aldus de volgende:

De lijnen geven economische belangen weer (niet de stemrechten); als geen percentage is vermeld, gaat het om een 100%-belang.

2.2

Een managementovereenkomst bepaalde dat Vader vanaf 1 april 2014 namens B BV de belanghebbende zou besturen, aanvankelijk vier dagen per week en elk volgend jaar één dag per week minder, waardoor zijn bestuur op 1 april 2018 eindigt.

2.3

Op 13 juni 2019 om 11.45 uur heeft B BV al haar certificaten van aandelen in de belanghebbende geleverd aan Zoon 1 BV en Zoon 2 BV, elk de helft. Diezelfde dag om 12.05 uur heeft Vader BV alle aandelen in B BV overgedragen aan de belanghebbende. Het geschil gaat over die verkrijging. Vaders aantal stemmen in het bestuur van de STAK is bij die gelegenheid teruggebracht tot één, waardoor vader en beide zoons allen één stem hebben. Vanaf 13 juni 2019, 12.05 uur was de situatie aldus de volgende:

De lijnen geven economische belangen weer (niet de stemrechten); als geen percentage is vermeld, gaat het om een 100%-belang.

2.4

De belanghebbende heeft aangifte overdrachtsbelasting gedaan van haar verkrijging van de aandelen B BV, maar geen belasting voldaan omdat zij recht meende te hebben op de bedrijfsopvolgingsvrijstelling in art. 15(1)(b) Wet BvR. De inspecteur heeft de vrijstelling geweigerd en € 514.548 aan overdrachtsbelasting nageheven. De belanghebbende heeft daartegen vergeefs bezwaar gemaakt, maar de aanslag is bij uitspraak op bezwaar wel verminderd tot € 505.320. De belanghebbende heeft beroep ingesteld.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1

2.5

Bij de Rechtbank was in geschil (i) of de belanghebbende een OZR in de zin van art. 4 Wet BvR had verkregen en zo ja, (ii) of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was, en (iii) of de belanghebbende recht heeft op integrale proceskostenvergoeding. In cassatie is alleen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling nog in geschil.

2.6

De Rechtbank heeft B BV als OZR aangemerkt en de verkrijging van dier aandelen daarom aangemerkt als belastbaar ingevolge art. 4(1)(a) Wet BvR. De vrijstelling is daarop van toepassing als het gaat om “verkrijging door een of meer kinderen van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet”. De belanghebbende erkent dat taalkundig niet aan die voorwaarde is voldaan omdat B BV niet is verkregen door kinderen van een ondernemer, nu overdrager noch overnemer natuurlijke personen zijn. Zij acht de bedrijfsopvolgingsvrijstelling niettemin van toepassing op grond van uw doorkijkarresten HR BNB 2007/167, HR BNB 2011/219 en HR BNB 2019/37,2 met name het laatste.

2.7

De Rechtbank constateerde dat rechtspersonen niet behoren tot de kring van personen genoemd in art. 15(1)(b) Wet BvR en zag geen aanleiding om die kring buitenwettelijk te verruimen. Uitgangspunt van de doorkijkarresten is dat art. 4 Wet BvR niet bedoeld is om verkrijging van OZR-aandelen te belasten voor zover rechtstreekse verkrijging van het vastgoed van dat lichaam vrijgesteld zou zijn. Die ratio geldt alleen als de vrijstelling enkel wordt belemmerd doordat de ouder/ondernemer het vastgoed via een OZR houdt in plaats van rechtstreekse eigendom. De doorkijkarresten zijn niet van toepassing op elke overdracht van OZR-aandelen waarbij personen zijn betrokken die in art. 15 Wet BvR worden genoemd.3 Zij bieden dus geen basis voor het geheel wegdenken van alle bij de transactie betrokken rechtspersonen, zoals belanghebbende bepleit; dus ook niet voor het wegdenken van de belanghebbende. Ook in doel en strekking van de vrijstelling zag de Rechtbank daarvoor geen basis. Voor zover de belanghebbende deze uitwerking van de wet onredelijk acht, merkt de Rechtbank op dat zij correcte wetstoepassing niet op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege mag laten en dat zij niet bevoegd is om de redelijkheid van een formele wet te toetsen.4 De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 5

2.8

Bij het Hof was op het hogere beroep van de belanghebbende in geschil (i) of de belanghebbende een OZR in de zin van art. 4 Wet BvR had verkregen en zo ja, (ii) of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was, en (iii) of de belanghebbende recht heeft op integrale proceskostenvergoeding. In cassatie is alleen de bedrijfsopvolgings-vrijstelling nog in geschil.

2.9

Ook het Hof heeft B BV als OZR aangemerkt. Hij constateerde dat ondernemers vrij zijn om hun rechtsvorm te kiezen, maar dat die keuze gevolgen kan hebben in die zin dat bepaalde rechtshandelingen verricht door rechtspersonen fiscaal anders kunnen uitpakken dan in geval van een eenmanszaak of een v.o.f. omdat rechtspersonen zelfstandige dragers van rechten en plichten zijn. De doorkijkarresten zijn volgens het Hof in belanghebbendes geval niet van toepassing omdat de kring van personen die voor de bedrijfsopvolgingsvrijstelling in aanmerking komt, geen rechtspersonen omvat en ook hij geen aanleiding ziet om die kring buitenwettelijk te verruimen, zoals door de belanghebbende bepleit. De doorkijkarresten zijn gebaseerd op het gegeven dat art. 4 Wet BvR een vastgoedvennootschap (een OZR) aanmerkt als een (fictieve) onroerende zaak en behelzen niet meer dan behandeling van de verkrijging van een fictieve onroerende zaak net zoals de behandeling van de verkrijging van de onroerende zaak zelf. Zij bieden geen basis voor het wegdenken van alle bij de transactie betrokken rechtspersonen. Ook het Hof heeft op belanghebbendes klacht over onredelijke uitwerking van de wet geantwoord dat hij niet bevoegd is om de redelijkheid van een formele wet te toetsen.6

2.10

Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

3.2

De belanghebbende persisteert bij de standpunten in haar hoger-beroepschrift en verwijst naar de daarvoor in dat beroepschrift aangevoerde gronden. Dat lijkt te impliceren dat zij ook B BV’s kwalificatie als OZR bestrijdt, alsmede de forfaitaire in plaats van integrale proceskostenveroordeling, maar zij stelt slechts één cassatiemiddel voor, dat uitsluitend de weigering van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling betreft. Mijns inziens is aldus alleen nog die vrijstelling in geschil.

3.3

Weigering van die vrijstelling schendt volgens de belanghebbende het recht omdat haars inziens de doorkijkarresten wel degelijk basis bieden voor het wegdenken van alle bij de transactie betrokken rechtspersonen. Rechtvaardige toepassing van de wet noopt daartoe omdat de rechtspersonen kunnen worden vereenzelvigd met de natuurlijke personen. Vóór de gefaseerde bedrijfsoverdracht begin 2014 was alles eigendom van vader en na afronding van de laatste fase medio 2019 is alles eigendom van de zonen. Doel en strekking van art. 15(1)(b) Wet BvR verzetten zich dus niet tegen het wegdenken van de rechtspersonen. Die vrijstelling beoogt fiscale bemoeilijking van reële bedrijfsoverdrachten te voorkomen. De juridische huls van die overdracht zou volgens de belanghebbende geen verschil mogen maken zolang het om een reële, al dan niet gefaseerde, bedrijfsoverdracht binnen familieverband gaat. De vrijstelling moet ook in samenhang met art. 4 Wet BvR worden bezien, het doel waarvan is om verkrijging van OZR-aandelen hetzelfde te behandelen als rechtstreekse verkrijging van onroerende zaken. Die bepaling is niet bedoeld om heffing te creëren die zich bij rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaak niet zou voordoen. ’s Hofs uitspraak leidt daar volgens de belanghebbende wel toe.

3.4

Bij verweer acht de Staatssecretaris belanghebbendes uitleg van de doorkijkarresten7 te verstrekkend en daarmee onjuist. Die arresten moeten volgens hem worden begrepen in het licht van (i) de bijzondere functie van de fictiebepaling in art. 4 Wet BvR, nl. voorkomen dat overdrachtsbelasting wordt ontgaan door het onderbrengen van onroerende zaken in een vennootschap, en (ii) de bedrijfsopvolgingsvrijstelling. In het licht van de wetssystematiek beogen de doorkijkarresten te voorkomen dat indirecte overdracht van een onroerende zaak slechter wordt behandeld dan directe overdracht. Zij impliceren geen volledige transparantie in de zin vereenzelviging van rechtspersonen met achterliggende natuurlijke personen/ aandeelhouders. Het door de belanghebbende bepleitte volledig wegdenken van rechtspersonen staat haaks op de wetssystematiek. ‘s Hofs uitspraak strookt volgens de Staatssecretaris met uw vaste jurisprudentie, waaronder uw arresten van 21 december 20188, van 11 juni 20219 (zie 5.6 hieronder) en van 27 januari 202310 (zie 5.8 hieronder).

4 De regelingen en hun achtergronden

5 Rechtspraak

6 Kritiek

7 Beoordeling

8 Conclusie