Home

Rechtbank Alkmaar, 28-08-2008, ECLI:NL:RBALK:2008:1512 BF0386, 07/1616

Rechtbank Alkmaar, 28-08-2008, ECLI:NL:RBALK:2008:1512 BF0386, 07/1616

Gegevens

Instantie
Rechtbank Alkmaar
Datum uitspraak
28 augustus 2008
Datum publicatie
10 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBALK:2008:BF0386
Zaaknummer
07/1616
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2024], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2024] art. 24

Inhoudsindicatie

Verwijtbare werkloosheid na 1 oktober 2006; toepassing van het nieuwe artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. Is sprake van beëindiging dienstbetrekking “door of op verzoek van de werknemer”?

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

Zaaknummer: 07/1616 WW

Uitspraak van de meervoudige kamer

in de zaak van:

[naam],

wonende te [plaatsnaam],

eiser,

gemachtigde S.L. Knols,

tegen

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(districtskantoor Almere),

verweerder.

Ontstaan en loop van de zaak

Bij besluit van 12 maart 2007 heeft verweerder blijvend geheel geweigerd eiser per

12 maart 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.

Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij brief van 26 juni 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 26 mei 2008, waar eiser is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. R.S. van ’t Oor.

Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Motivering

1. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden heeft beslist de WW-uitkering van eiser met ingang van 12 maart 2007 blijvend geheel te weigeren, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.

2. Bij de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving van belang. De rechtbank gaat daarbij uit van de bepalingen van de WW zoals deze gelden sinds 1 oktober 2006.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.

Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, onder 3º opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.

Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert het UWV de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen, indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2º opgelegd, niet is nagekomen.

3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, doordat zijn dienstbetrekking op zijn verzoek is beëindigd, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd (artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b van de WW). Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW). In het verweerschrift heeft verweerder zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van het niet behouden van passende arbeid, zodat op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW sprake is van verwijtbare werkloosheid.

4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn dienstbetrekking niet is beëindigd door of op zijn verzoek en dat hij derhalve niet verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser heeft zijn verzoek om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst namelijk ingetrokken en eisers arbeidsovereenkomst is vervolgens op verzoek van de werkgever door de kantonrechter ontbonden. Van een situatie waarin de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer is in eisers geval dan ook geen sprake, aldus eiser.

Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij niet werkloos is geworden door na te hebben gelaten passende arbeid te aanvaarden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. Volgens eiser ziet dit artikel niet op de hier aan de orde zijnde situatie van het ontstaan van werkloosheid, maar op de situatie waarin een reeds werkloos geworden werknemer onvoldoende tracht om opnieuw aan het werk te komen.

5. Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 1 februari 1996 is eiser als senior verkoper binnendienst in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger) [werkgever_1] (hierna: [werkgever_1]). Feitelijk was eiser werkzaam bij [werkgever_2] te Huizen. Begin oktober 2006 is eiser op non-actief gesteld: de verstandhouding tussen eiser en [naam2] van [werkgever_2] was zodanig verstoord geraakt dat voortzetting van de werkzaamheden niet langer tot de mogelijkheden behoorde. [werkgever_1] heeft eiser vervolgens verzocht zich op

9 oktober 2006 t[werkgever_3]j [werkgever_3] (hierna: [werkgever_3]) - waarin [werkgever_1] een (minderheids)belang van 34% bezit - om zijn werkzaamheden als senior verkoper binnendienst voort te zetten op basis van ongewijzigde arbeidsvoorwaarden, althans met ingang van 23 oktober 2006 zijn werkzaamheden te starten bij [werkgever_4] te Utrecht - 100% dochter van [werkgever_1] - onder dezelfde arbeidsvoorwaarden. Eiser heeft zich ziek gemeld en vervolgens vanaf 9 oktober 2006 - onder protest - voor [werkgever_1] werkzaamheden verricht bij [werkgever_3]. Bij brief van 14 december 2006 heeft [werkgever_1] aan eiser bericht dat hij met ingang van januari 2007 definitief te werk gesteld zal worden bij [werkgever_3] en dat eiser vanaf dat moment formeel van werkgever zal veranderen. Bij brief van 21 december 2006 heeft de raadsman van eiser er op gewezen dat de arbeidsovereenkomst met [werkgever_1] niet is beëindigd en dat er tussen partijen geen wilsovereenstemming bestaat over het aangaan van een arbeidsovereenkomst met [werkgever_3].

Vervolgens heeft eiser de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [werkgever_1] te ontbinden tegen de vroegst mogelijke datum wegens gewichtige redenen, bestaande uit veranderingen in de omstandigheden, onder toekenning van een ontbindingsvergoeding. Het verweer van [werkgever_1] strekte tot toewijzing van het verzoek van eiser, zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding. Bij haar tegenverzoek, voorwaardelijk gedaan voor zover eiser zijn verzoek wenst in te trekken, heeft [werkgever_1] op dezelfde gronden ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht.

Bij beschikking van 26 februari 2007 (zaaknummer 229887\07-110) heeft de kantonrechter te Alkmaar, voor het geval eiser zijn verzoek tot ontbinding niet zal intrekken voor

9 maart 2007, de arbeidsovereenkomst op zijn verzoek ontbonden met ingang van

12 maart 2007 en voor het geval eiser zijn verzoek binnen die termijn wel zal hebben ingetrokken, de arbeidsovereenkomst met ingang van voornoemde datum op het verzoek van [e[werkgever_1] ontbonden.

Vervolgens heeft eiser bij brief van 26 februari 2007 zijn verzoek ingetrokken.

Op 5 maart 2007 heeft eiser met ingang van 12 maart 2007 een WW-uitkering aangevraagd.

Eiser is ongeveer een week werkloos geweest.

6. Verweerders primaire standpunt houdt in dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, omdat bij hem het initiatief tot ontslag is gelegen, zonder dat er aan de voortzetting van het dienstverband bij [werkgever_1] zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden. Van eiser had verwacht mogen worden dat hij zijn werkzaamheden bij [werkgever_3] zou voortzetten onder handhaving van zijn standpunt dat hij in dienst was bij [e[werkgever_1], onder weigering van loonbetaling door [werkgever_3]. Hierbij had hij dan zo nodig loonbetaling door [e[werkgever_1] af kunnen dwingen door het instellen van een loonvordering. De werkzaamheden bij [werkgever_3] betreffen immers eenzelfde functie met hetzelfde salaris, dezelfde arbeidsvoorwaarden en een acceptabele reistijd, aldus verweerder.

7. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. In dat verband dient de vraag te worden beantwoord of de dienstbetrekking is beëindigd “door of op verzoek van de werknemer”.

8. De rechtbank stelt vast dat de tekst van artikel 24 van de WW met ingang van

1 oktober 2006 is gewijzigd. Uit de memorie van toelichting bij de Wet wijziging WW-stelsel (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 3, hierna: MvT) komt naar voren dat de regering met deze wetswijziging de pro forma ontslagprocedures heeft willen uitbannen, voor zover deze worden veroorzaakt door de onzekerheid over het recht op een WW-uitkering. Hiermee kan een grotere versoepeling van de ontslagpraktijk en aanzienlijke kostenreductie voor werkgevers en werknemers worden bereikt. Bij pro forma procedures bestaat tussen de werknemer en de werkgever overeenstemming over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar wordt desondanks een ontslagprocedure gevoerd, uitsluitend met het doel te kunnen aantonen dat de werkloosheid niet aan de werknemer te verwijten is en aldus het recht op een WW-uitkering veilig te stellen. De regering heeft het advies van de Sociaal Economische Raad (SER) gevraagd over dit beleidsvoornemen (SER-advies Toekomstbestendigheid WW, 15 april 2005). Anders dan het advies van de SER heeft het kabinet vastgehouden aan de ontslagreden in plaats van de ontslagroute als aangrijpingspunt voor de toets op verwijtbare werkloosheid (MvT, p. 25). Uiteindelijk heeft de regering besloten om met dit wetsvoorstel ook de a-grond te wijzigen in die zin dat de werknemer alleen dan verwijtbaar werkloos is als hij zich zodanig ernstig heeft misdragen dat van de werkgever redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij de dienstbetrekking laat voortduren. “(…) In dat geval is sprake van een dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid is niet nodig dat de werknemer daadwerkelijk met een (onverwijld) beroep op de dringende reden op staande voet wordt ontslagen of dat zijn arbeidsovereenkomst om een dringende reden wordt ontbonden (…). Wel is het achterwege laten van een ontslag op staande voet (…) op zichzelf een indicatie dat geen sprake is van een dringende reden, en dus ook niet van (mogelijke) verwijtbare werkloosheid (…)” (MvT, p. 26). In de regel is ook geen sprake van verwijtbare werkloosheid als de arbeidsovereenkomst door (of op initiatief van) de werkgever met wederzijds goedvinden wordt beëindigd en daaraan voorafgaand geen sprake is geweest van een schorsing met onmiddellijke ingang. Ook als de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever wordt ontbonden en aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt, is de werknemer niet verwijtbaar werkloos. Als hij aan de voorwaarden voor het recht op WW voldoet, komt hij in aanmerking voor een uitkering (Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2005-2006, 29738 en 30370, p. 20, hierna: MvA).

Kort samengevat regelt artikel 24 van de WW de verplichtingen die gelden voor de werknemer. “(…) De werknemer moet op grond van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 24 voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Het tweede lid van artikel 24 regelt wanneer een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen werkloosheid die het gevolg is van een ontslag op initiatief van de werkgever, de a-grond, en werkloosheid die het gevolg is van een ontslag door of op verzoek van de werknemer, de b-grond. (…) Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is de werknemer ook verwijtbaar werkloos als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer, terwijl aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet dusdanige bezwaren waren verbonden dat een voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Niet iedere beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer leidt tot verwijtbare werkloosheid. Als redelijkerwijs niet verwacht kan worden van de werknemer dat hij zijn dienstbetrekking voortzet, is geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Door de gekozen formulering van zowel de a-grond als de b-grond is niet de wijze waarop de dienstbetrekking eindigt maar de reden voor de beëindiging bepalend voor de beoordeling van verwijtbare werkloosheid (…) In aanvulling hierop is nog van belang op te merken, dat als een beëindiging met wederzijds goedvinden op initiatief van de werknemer heeft plaatsgevonden, het UWV aan de hand van de b-grond zal nagaan of de werknemer als gevolg hiervan verwijtbaar werkloos is geworden” (zie de artikelgewijze toelichting op artikel 24 in de MvT (p. 49 en 50).

9. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt (de a-grond). Met betrekking tot de beoordeling van het aan het bestreden besluit primair ten grondslag gelegde artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b van de WW (de b-grond) overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank moet de tekst van de wet, gelet op de wetsgeschiedenis beperkt worden uitgelegd. Dat betekent dat een situatie als deze, waarin de beëindiging van de dienstbetrekking daadwerkelijk tot stand is gekomen door toewijzing van het verzoek daartoe van de werkgever, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Eiser heeft weliswaar zelf de kantonrechter verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst - en in die zin het initiatief tot beëindiging genomen - maar vast staat ook dat eiser nadien gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 7:685, negende en tiende lid, van het Burgerlijk Wetboek om zijn ontbindingverzoek in te trekken. Zijn verzoek had immers betrekking op ontbinding onder toekenning van een ontbindingsvergoeding. Nu de kantonrechter geen ontbindingsvergoeding heeft toegekend heeft eiser zijn wens om de dienstbetrekking te beëindigen niet gehandhaafd. De dienstbetrekking is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet beëindigd “door of op verzoek van de werknemer”, doch door toewijzing van het verzoek van de werkgever. Ook in de hiervoor weergegeven passage van de MvT p. 49 en 50 ziet de rechtbank onvoldoende reden om de tekst van de b-grond ruimer uit te leggen, dan hiervoor is betoogd. In die situatie - ontbinding van een dienstbetrekking die met wederzijds goedvinden op initiatief van betrokkene heeft plaatsgevonden - handhaaft de betrokkene immers materieel en formeel de wil om tot beëindiging van de dienstbetrekking te komen, waarvan in de onderhavige situatie naar het oordeel van de rechtbank nu juist geen sprake is.

10. Uit het vorengaande volgt dat eiser niet verwijtbaar werkloos is geworden. Het besluit van verweerder is dan ook in strijd met het gestelde in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en artikel 27 eerste lid, van de WW.

11. De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of verweerders subsidiaire standpunt dat eiser werkloos is geworden, doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden kan worden gevolgd. Verweerder heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat, nu eiser heeft geweigerd vanaf 1 januari 2007 in dienst te treden bij [werkgever_3], hij heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden.

12. De rechtbank is van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW in het onderhavige geval feitelijke grondslag ontbeert. Eiser heeft immers, weliswaar onder protest, werkzaamheden voor [werkgever_3] verricht, waarbij in het midden kan blijven of deze arbeid als passend is te kwalificeren. Van belang is dat eiser op 1 januari 2007 (nog) werkzaam was op basis van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Dat betekent dat eiser naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden of genoodzaakt was om werkzaamheden bij een andere werkgever te aanvaarden om te voorkomen werkloos te worden (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW), te zijn of te blijven (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW).

Anders dan namens eiser is betoogd met betrekking tot de subsidiaire grond, is de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van

26 februari 1991, gepubliceerd in RSV 1991/191, overigens van oordeel dat onderdeel b van het eerste lid van artikel 24 van de WW betrekking heeft op zowel situaties voor de aanvang van de werkloosheid als tijdens de duur ervan. Voornoemd artikel kan worden toegepast met ingang van de dag waarop de werkloosheid is ingetreden. Daarvan was op 1 januari 2007 echter (nog) geen sprake.

13. Uit het vorengaande volgt dat eiser niet de verplichting heeft overtreden om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Het besluit van verweerder is dan ook in strijd met het gestelde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW en artikel 27, eerste lid, van de WW.

14. Nu het bestreden besluit een juiste grondslag ontbeert zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.

15. Voor zover verweerder in het verweerschrift nog heeft aangegeven dat als meer subsidiaire grondslag voor het weigeren van de WW-uitkering aan eiser zou kunnen gelden dat hij geen passende arbeid heeft behouden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, sub b, ten derde, van de WW, overweegt de rechtbank dat zij thans zal beoordelen of op die grond aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Met eiser is de rechtbank, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (Nadere Memorie van Antwoord, Kamerstukken I, 2005-2006, 30370, p. 18) en het zevende lid van artikel 24 van de WW, van oordeel dat bij de toets van dit artikel dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als bij verwijtbare werkloosheid bedoeld in het tweede lid (a- grond of b- grond) van artikel 24 van de WW. Nu uit al hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat zich noch de a-grond noch de b-grond voor doet kan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW evenmin een grondslag vormen voor het weigeren van een WW-uitkering aan eiser. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen dan ook niet in stand blijven.

16. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.

17. De vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de alsnog toe te kennen WW-uitkering, kan pas worden beantwoord als vaststaat dat eiser recht heeft op uitkering. Daarover kan de rechtbank nu nog niet beslissen. Dat moet verweerder doen bij het nemen van een nieuw besluit op eisers bezwaar. Daarom wijst de rechtbank eisers verzoek tot schadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt,

- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;

- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;

- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiser;

- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 28 augustus 2008 door mr. S.E. Reichert, voorzitter,

mr. P.J. Jansen en mr. L. Boonstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, griffier.

griffier voorzitter

Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.