Home

Rechtbank Almelo, 06-02-2006, AV1704, 05/262

Rechtbank Almelo, 06-02-2006, AV1704, 05/262

Gegevens

Instantie
Rechtbank Almelo
Datum uitspraak
6 februari 2006
Datum publicatie
15 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBALM:2006:AV1704
Zaaknummer
05/262
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 225

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag parkeerbelasting in Enschede

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO

Sector bestuursrecht

Registratienummer: 05 / 262 PARKBL AZ1 A

uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d.

in het geschil tussen:

Eiser,

wonende te [woonplaats], eiser,

en

De heffingsambtenaar van de gemeente Enschede, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Uitspraak op bezwaar van verweerder d.d. 15 februari 2005.

2. Het verloop van de procedure

Eiser heeft op 15 november 2004 een naheffingsaanslag met aanslagnummer 93119346 ontvangen wegens het op die datum parkeren van een grijze Fiat met kenteken [[...]] op de Wooldriksweg te Enschede, terwijl niet zichtbaar aan de verplichting tot betaling voor dit parkeren was voldaan.

Hiertegen heeft eiser bij brief van 13 december 2004, aangevuld bij schrijven van 10 januari 2005, 11 januari 2005 en 31 januari 2005 bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 maart 2005 beroep ingesteld.

Bij brief van 20 april 2005, aangevuld bij schrijven van 7 juni 2005 en faxbericht van 14 juni 2005, heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft verweerder bij brief van 31 augustus 2005 nadere stukken toegezonden.

Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 januari 2006, waar eiser in persoon is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Prook.

3. Overwegingen

3.1 Wettelijk kader

Krachtens artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet kunnen in het kader van de parkeerregulering de volgende belastingen worden geheven:

a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.

b. (...).

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2004 (hierna: Verordening), vastgesteld op 6 september 2004, met als ingangsdatum voor de heffing 27 oktober 2004, wordt onder de naam ‘parkeerbelastingen’ geheven een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.

3.2 Feiten

In hun vergadering van 24 september 2002 hebben burgemeester en wethouders besloten om het hoofd van de afdeling Belastingen aan te wijzen als de gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet belast met de heffing van gemeentebelastingen, waaronder parkeerbelasting (hierna: heffingsambtenaar).

Op 14 mei 2003 heeft de heffingsambtenaar het Besluit mandaatverlening hoofd afdeling Belastingen genomen. Artikel 1 (“mandaatverlening heffing”), aanhef en onder 6, van dit besluit bepaalt, voor zover hier van belang:

“Het hoofd van de afdeling Belastingen besluit te mandateren:

6. Aan de clustermanager Openbare Bedrijven van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer (hierna: Clustermanager) om namens hem vast te stellen het gevorderde op basis:

• van de verordening op de heffing en invordering van Parkeerbelastingen”.

Bij brief van 14 mei 2003 heeft de heffingsambtenaar de Clustermanager op de hoogte gesteld van de inhoud en reikwijdte van het mandaatbesluit. In deze brief staat onder meer:

“Ik wijs u erop dat ondermandaat aan andere gemeenteambtenaren mogelijk is. Voor zover er ondermandaat verleend wordt aan personen die niet als gemeenteambtenaar zijn aan te merken, dient uzelf voor eventuele aanstelling als onbezoldigd gemeenteambtenaar te zorgen indien u dit nodig vindt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij de parkeercontroleurs. Vervolgens kunnen deze dan worden benoemd als gemeenteambtenaar belast met de heffing of invordering van gemeentebelastingen conform artikel 231, tweede lid, onderdeel d, van de Gemeentewet.”

Bij brief van 10 september 2003 heeft de Clustermanager de heffingsambtenaar laten weten het bij besluit van 14 mei 2003 verleende mandaat te aanvaarden.

De gemeente Enschede, vertegenwoordigd door haar burgemeester, en de Regiopolitie Twente, vertegenwoordigd door haar korpsbeheerder, hebben op 13 november 1998 een overeenkomst gesloten over de uitvoering van het parkeertoezicht in Enschede (hierna: Overeenkomst).

In artikel 1.1 van de Overeenkomst is bepaald dat de gemeente de in deze overeenkomst vermelde werkzaamheden onder de daarbij vermelde voorwaarden opdraagt aan de politie, die verklaart deze opdracht aan te nemen. Artikel 1.3 bepaalt:

“De politie dient bij de uitvoering van deze overeenkomst te handelen conform de door de gemeenteraad vastgestelde Verordening parkeerbelastingen en de Parkeerverordening, de door Burgemeester en Wethouders terzake vastgestelde werkinstructies, richtlijnen en overige relevante besluiten (…)”.

In artikel 3.1 van de Overeenkomst is bepaald dat de politie fiscaal en overig parkeertoezicht uitoefent in het controlegebied op de te controleren locaties.

Artikel 3.2, aanhef en onder b, van de Overeenkomst bepaalt dat het fiscaal parkeertoezicht in geval van constateren van het niet, niet juist of niet genoeg voldoen van parkeerbelasting bestaat uit het opleggen van een naheffingsaanslag.

In artikel 9.1 van de Overeenkomst is, voor zover van belang, bepaald dat deze overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van vier jaren en dat de Overeenkomst aanvangt op de datum van ondertekening door beide partijen en eindigt op het 31 december van het vierde jaar van de Overeenkomst, te weten 2001.

Artikel 9.2 bepaalt dat de Overeenkomst telkens met een periode van twee jaren stilzwijgend geacht te zijn verlengd onder dezelfde voorwaarden, indien niet tenminste 6 maanden voor de afloop van de Overeenkomst opzegging heeft plaatsgehad door één der partijen.

Eiser heeft een auto met kenteken [[...]] op 15 november 2004 geparkeerd op de Wooldriksweg te Enschede. Deze weg is bij besluit van burgemeester en wethouders van 1 juli 2003 aangewezen als plaats waar voor het parkeren een belasting is verschuldigd.

Parkeercontroleur M.A. Reymerink, in dienst van de Regiopolitie Twente, heeft in een schriftelijke verklaring van 12 april 2005 vermeld dat hij de auto met evengenoemd kenteken op die weg had aangetroffen, zonder dat aan de belastingplicht was voldaan en dat hij om die reden ter zake van dat voertuig een naheffingsaanslag parkeerbelastingen heeft opgelegd.

3.3 Standpunten van partijen

Eiser heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.

Niet bewezen is dat eisers auto werkelijk op een plek stond waar parkeerbelasting is verschuldigd. Bovendien is niet duidelijk waar voor parkeren betaald moet worden. Verweerder heeft niet aangetoond dat de betreffende parkeercontroleur is beëdigd.

De regeling naheffingsaanslag parkeerbelasting is niet eerlijk en is daarnaast onjuist toegepast. Er was namelijk geen sprake van schaarste aan parkeerruimte of reguleringsnoodzaak op de Wooldriksweg.

De uitspraak op bezwaar bevat een onjuist vorderingsnummer en autokenteken.

De hoogte van het kostendeel van de naheffingsaanslag is onredelijk hoog en staat niet in verhouding tot de hoogte van de parkeerbelasting.

Verweerders standpunt, houdt, samengevat weergegeven, het volgende in.

Conform het bepaalde in artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet is de parkeerbelasting berekend over een uur. De kosten van de naheffingsaanslag die louter betrekking hebben op de kosten die voortvloeien uit de naheffing en innen van de niet betaalde parkeerbelastingen zijn bepaald met inachtneming van het bedrag dat ingevolge het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bekend wordt gemaakt. Het maximumbedrag voor 2004 is vastgesteld op € 45,-. In Enschede bedragen de kosten per naheffingsaanslag € 45,56, uitgaand van een totaal geraamd aantal invorderbare naheffingsaanslagen van 16.000 en een totaal geraamd kostenniveau van € 728.919,-.

De zone waar eiser geparkeerd heeft, bevat voldoende aanwijzingen voor eiser om kennis te nemen van het feit dat voor parkeren een belasting verschuldigd is. Het niet voldoen aan de belastingplicht komt voor verantwoordelijkheid van eiser. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de betreffende auto van eiser niet op een plek heeft gestaan waar parkeerbelasting verschuldigd is.

Weliswaar zijn in de uitspraak op bezwaar het vorderingsnummer en het kenteken abusievelijk fout vermeld, maar tussen partijen is niet in geschil om welke naheffingsaanslag het in de procedure materieel gaat. Bovendien is op de tweede pagina van de uitspraak op bezwaar wel het juiste kenteken vermeld.

De betreffende parkeercontroleur is bevoegd en behoeft niet te worden beëdigd.

3.4 Overwegingen van de rechtbank

Mede gelet op eisers grief dat de parkeercontroleur die de in bezwaar gehandhaafde naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd, M.A. Reymerink, niet is beëdigd, ziet de rechtbank aanleiding om in de eerste plaats te beoordelen of deze parkeercontroleur bevoegd was de onderwerpelijke naheffingsaanslag op te leggen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

Zoals uit het overwogene in rubriek 3.2 van deze uitspraak blijkt, heeft het hoofd van de afdeling Belastingen, die door burgemeester en wethouders van Enschede is aangewezen als heffingsambtenaar, de bevoegdheid om parkeerbelasting te heffen gemandateerd aan de Clustermanager.

In het kader van het vooronderzoek heeft de rechtbank verweerder verzocht over te leggen het (mandaterings)besluit waarbij aan Reymerink de bevoegdheid tot het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting is verleend. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 31 augustus 2005 het in rubriek 3.2 vermelde attributie- en mandaatbesluit overgelegd alsmede de - eveneens in die rubriek vermelde - Overeenkomst. Nu verweerders gemachtigde ter zitting voorts, daarnaar gevraagd, heeft verklaard dat aan parkeercontroleur Reymerink geen ondermandaat is verleend om namens de Clustermanager naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat een daartoe strekkende bevoegdheidsgrondslag voor deze parkeercontroleur ontbreekt.

In voornoemde brief van 31 augustus 2005 heeft verweerder uiteengezet dat naheffingsaanslagen parkeerbelasting onder verantwoordelijkheid van de Clustermanager worden opgelegd. In dit verband wijst verweerder erop dat de concrete feitelijke vaststelling van zodanige naheffingsaanslagen, in welk kader de Overeenkomst is gesloten, geschiedt door medewerkers van de Regiopolitie Twente, doch dat de primaire verantwoordelijkheid voor die oplegging blijft berusten bij de Clustermanager. Verweerder merkt hierbij op dat deze wijze van oplegging van (naheffings)aanslagen, voor wat betreft de bevoegdheidsaspecten daarvan, is geaccordeerd in de jurisprudentie, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op een arrest van het Gerechtshof Leeuwarden van 12 september 2003 (Belastingblad 2004, 29). Voorts verwijst verweerder naar een arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2002 (Belastingblad 2002, 285) en een arrest van het Gerechtshof Leeuwarden van 5 maart 2004 (Belastingblad 2004, 910).

De rechtbank ziet echter niet in dat, hoewel voor parkeercontroleur Reymerink een deugdelijke bevoegdheidsgrondslag om naheffingsaanslagen op te leggen ontbreekt, deze parkeercontroleur daartoe niettemin bevoegd zou moeten worden geacht omdat de onderwerpelijke naheffingsaanslag onder verantwoordelijkheid van de Clustermanager zou zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervoor in ieder geval geen steun te vinden in de door verweerder aangehaalde jurisprudentie.

Blijkens het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden van 12 september 2003, dat betrekking heeft op de heffing van baatbelasting, is het Hof, op basis van de verklaring van de heffingsambtenaar dat de aanslagen baatbelasting onder zijn verantwoordelijkheid zijn opgelegd, er vanuit gegaan dat de aanslagen door de directeur algemene zaken - die als heffingsambtenaar was aangewezen - zijn opgelegd - en derhalve bevoegdelijk -, ook indien de aanslagen feitelijk door een ander zijn vastgesteld. Het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden van 5 maart 2004, dat eveneens betrekking heeft op de heffing van baatbelasting, heeft dezelfde strekking. Uit deze arresten valt evenwel niet af te leiden dat het ontbreken van een deugdelijke bevoegdheidsgrondslag niet in de weg staat aan het bevoegdelijk opleggen van gemeentelijke belastingaanslagen. Bovendien blijkt uit voornoemde arresten niet dat in die gevallen, zoals in het onderhavige geval, de aanslagen waren vastgesteld en/of opgelegd door functionarissen die geen gemeenteambtenaar zijn. Ook om die reden bieden de door verweerder genoemde arresten van het Gerechtshof Leeuwarden geen steun voor verweerders opvatting dat de in de gemeente Enschede gevolgde wijze van oplegging van naheffingsaanslagen parkeerbelasting in de jurisprudentie is aanvaard.

Het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2002 wijst evenmin uit dat de wijze waarop in de gemeente Enschede naheffingsaanslagen parkeerbelasting worden vastgesteld/opgelegd aanvaardbaar is te achten. In dat geval was weliswaar aan de medewerkers parkeercontrole van de afdeling sector stadstoezicht niet formeel mandaat verleend door de heffingsambtenaar, doch de Hoge Raad kent daaraan in de gegeven omstandigheden van het geval geen doorslaggevende betekenis toe. Anders dan in het onderhavige geval, waren de betreffende parkeercontroleurs in dat geval echter niet alleen werkzaam binnen de betreffende gemeente, maar zelfs binnen de afdeling waarvan het hoofd als heffingsambtenaar was aangewezen.

Ook overigens is geen jurisprudentie te vinden die uitwijst dat, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, het bij de wijze waarop in de Enschede naheffingsaanslagen parkeerbelasting worden vastgesteld en opgelegd, niet nodig is om aan alle parkeercontroleurs ondermandaat te verlenen. Overigens blijkt uit de in rubriek 3.2 geciteerde passage uit de brief van de heffingsambtenaar aan de Clustermanager dat verweerder zelf ook onder ogen heeft gezien dat verlening van ondermandaat noodzakelijk is om parkeercontroleurs bevoegdelijk naheffingsaanslagen te kunnen laten opleggen, en dat de Clustermanager daarvan eveneens op de hoogte was.

Daargelaten dat het voor de bevoegdheid van Reymerink om naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen onvoldoende is dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd onder verantwoordelijkheid van de Clustermanager, zonder dat een formele bevoegdheidstoedeling heeft plaatsgevonden, twijfelt de rechtbank ook aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verweerder, dat het opleggen van die naheffingsaanslag is geschied onder verantwoordelijkheid van de Clustermanager. De beschikbare gegevens bieden hiervoor geen enkele steun. Daarnaast vermag de rechtbank niet in te zien dat, zoals ter zitting van de zijde van verweerder is betoogd, uit de omstandigheid dat tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting bezwaar dient te worden gemaakt bij het hoofd van de afdeling Belastingen kan worden afgeleid dat Reymerink onder verantwoordelijkheid van de Clustermanager heeft gehandeld.

Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat de onderwerpelijke, in bezwaar gehandhaafde naheffingsaanslag onbevoegdelijk is opgelegd.

Het enkele feit dat de uitspraak op bezwaar wel bevoegdelijk is genomen, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag wordt geconverteerd in een rechtsgeldig opgelegde belastingaanslag. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerechtshof van 7 maart 2005 (Belastingblad 2005, 1335). Gelet hierop is eisers beroep gegrond en dient zowel de uitspraak op bezwaar als de naheffingsaanslag te worden vernietigd.

Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep, zijnde de reiskosten van eiser ad

€ 9,92 ([woonplaats] - Almelo v.v.).

Beslist wordt derhalve als volgt:

4. Beslissing

De Rechtbank Almelo,

Recht doende:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting, gedagtekend 15 november 2004;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 9,92, door de gemeente Enschede te betalen aan eiser;

- verstaat dat de gemeente Enschede aan eiser het griffierecht ad € 37,-- vergoedt.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030,

6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink, griffier.

Afschrift verzonden op:

AB