Rechtbank Amsterdam, 17-09-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10089, 13/751762-19
Rechtbank Amsterdam, 17-09-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10089, 13/751762-19
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 september 2019
- Datum publicatie
- 19 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2019:10089
- Zaaknummer
- 13/751762-19
Inhoudsindicatie
EAB ten behoeve van vervolging, Denemarken, bevoegdheid uitvaardigende justitiële autoriteit
Uitspraak
Parketnummer: 13/751762-19
RK nummer: 19/4821
Datum uitspraak: 24 september 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 augustus 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 augustus 2019 door de Rechtbank Kopenhagen (Denemarken) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1973,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1 Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 augustus 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Albanese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Bij tussenuitspraak van 3 september 2019 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen kennen te nemen van, en te reageren op een brief van 8 juli 2019 van het Justitsministeriet te Kopenhagen.
Het onderzoek is voortgezet op de openbare zitting van 17 september 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Albanese taal.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een beschikking van 24 juni 2019 van de Rechtbank Kopenhagen gegeven door rechter Marianne Madsen (rolnr. SS91-16040/2019) waarbij [opgeëiste persoon] bij verstek in voorlopige hechtenis werd genomen krachtens § 762, lid 1, onder 1 en onder 3, juncto § 764, lid 2, van de Deense Wet op de Rechtsvordering.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Deens recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4 Bevoegdheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft primair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het EAB, dat inhoudelijk gelijk is aan het eerder door een Deense officier van justitie uitgevaardigde EAB, nog altijd niet is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit als bedoeld in het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit informatie van de Deense autoriteiten volgt dat uitsluitend het openbaar ministerie is aangewezen als uitvaardigende justitiële autoriteit. De raadsman heeft hierbij gewezen op een kennisgeving van Denemarken aan de Europese Unie van 16 januari 2004 omtrent de implementatie van het Kaderbesluit 2002/584 en een officiële reactie van 12 juni 2019 van de Deense Director of Public Prosecutions op de arresten van 27 mei 2019. Voorts heeft de raadsman gewezen op de brief van 8 juli 2019 van het Justitsministeriet te Kopenhagen en het stuk afkomstig van Eurojust getiteld ‘Questionnaire on the Impact of the CJEU Judgments in joined cases OG (C-508/18) and PI (C-82/19 PPU), compilation of replies’. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat hierover vragen dienen te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat ervan moet worden uitgegaan dat het EAB is uitgevaardigd door een bevoegde rechterlijke autoriteit.
Het oordeel van de rechtbank
Het EAB is uitgevaardigd door een rechterlijke instantie. Rechterlijke instanties voldoen per definitie aan de eisen om als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584 te kunnen worden aangemerkt.1Als een rechter een EAB uitvaardigt, moet erop worden vertrouwd dat deze rechter daartoe naar zijn nationale recht bevoegd is. Dat dit vertrouwen in de onderhavige zaak gerechtvaardigd is, vindt steun in het door de officier van justitie overgelegde afschrift van de uitspraak van het oostelijk gerechtshof (Østre Landsret) van 5 september 2019, waarin dit Deense Hof in appel, net als de Deense rechtbank in eerste aanleg, heeft geoordeeld dat de Deense rechter naar Deens recht bevoegd is een EAB uit te vaardigen. Het is niet de taak van deze rechtbank om te onderzoeken of de uitvaardiging van een EAB door een Deense rechtbank naar Deens recht rechtmatig is2 en de rechtbank ziet daar, gelet op deze Deense gerechtelijke uitspraak, ook geen aanleiding voor.
De raadsman heeft verder nog verwezen naar de punten 66 en 70 van het arrest OG en PI van het HvJ en gesteld dat in deze zaak niet aan deze procedurele waarborgen is voldaan. Deze overwegingen van het HvJ zien echter op het vereiste dat – kort gezegd – een EAB altijd gebaseerd moet zijn op een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel. In deze zaak is de grondslag van het EAB de onder punt 3 genoemde beschikking van 24 juni 2019 van de Rechtbank Kopenhagen, zodat de voorgaande overwegingen ertoe leiden dat het verweer wordt verworpen. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.