Home

Rechtbank Amsterdam, 06-12-2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7049, AWB 21/994

Rechtbank Amsterdam, 06-12-2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7049, AWB 21/994

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
6 december 2021
Datum publicatie
22 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2021:7049
Zaaknummer
AWB 21/994

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Motiveringsgebrek in de bestreden uitspraak gepasseerd. Verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 21/994

(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer),

en

( [heffingsambtenaar] ).

Procesverloop

Op 8 april 2017 heeft de heffingsambtenaar aan [eiser] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

Met een uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard.

Met een uitspraak van 30 maart 2018 (AMS 17/5163) heeft deze rechtbank het beroep van [eiser] ongegrond verklaard.

Met een uitspraak van 29 januari 2019 (18/00166) heeft het gerechtshof Amsterdam het hoger beroep van [eiser] ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Bij arrest van 18 oktober 2019 (19/00550) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van [eiser] gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar gerechtshof Den Haag.

Met een uitspraak van 24 maart 2020 (BK-19/00652) heeft het gerechtshof Den Haag het hoger beroep van [eiser] gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

Bij arrest van 5 februari 2021 (20/01353) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van [eiser] gegrond verklaard, voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de proceskosten.

Met een uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar opnieuw op het bezwaar van [eiser] beslist en het bezwaar ongegrond verklaard.

[eiser] heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingediend. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 10 november 2021. [eiser] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde door middel van een video-verbinding. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De naheffingsaanslag

1. Aan [eiser] is een naheffingsaanslag opgelegd, omdat zijn auto met kenteken [nummer] op 5 april 2017 om [tijdstip] uur ter hoogte van [adres] stond, terwijl hiervoor geen parkeergeld was betaald.

2. [eiser] is het niet eens met de naheffingsaanslag. Volgens [eiser] heeft de heffingsambtenaar onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van parkeren. De overgelegde foto’s zijn op exact hetzelfde moment gemaakt. Volgens [eiser] was sprake van in- en uitstappen. [eiser] verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 20181. [eiser] voert verder aan dat sprake is van een gebrekkige en onzorgvuldige motivering in de bestreden uitspraak. In de bestreden uitspraak wordt namelijk ingegaan op laden en lossen, maar [eiser] heeft nooit aangevoerd dat sprake was van laden en lossen.

3. Tussen partijen is in geschil of sprake is van parkeren. Op de plek waar [eiser] met zijn auto stond, moet voor parkeren betaald worden. Van parkeren is alleen geen sprake wanneer onmiddellijk personen in- en uitstappen of onmiddellijk zaken geladen en gelost worden.2 Op degene die zich op het standpunt stelt dat géén sprake is geweest van parkeren, rust de bewijslast.3 Dat betekent dat het in dit geval op de weg van [eiser] ligt om aannemelijk te maken dat sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen.

4. Dat heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. Op de scanfoto’s is niets te zien dat duidt op in- of uitstappen. Alle deuren zijn dicht en er zijn geen personen in of rondom de auto te zien. De enkele stelling van [eiser] is onvoldoende om in- of uitstappen aan te nemen. De uitspraak waar [eiser] naar verwijst kan hem ook niet baten. In die zaak ging het namelijk om een taxichauffeur. Zoals door de gemachtigde van [eiser] op zitting ook is bevestigd, is dat in deze zaak niet aan de orde.

5. Voor zover [eiser] stelt dat een tweede controleur de controle had dienen te bevestigen, overweegt de rechtbank dat per 1 januari 2016 de controle op het betalen van parkeerbelasting in de gemeente Amsterdam wordt uitgevoerd door een ‘Deskforce’. De Deskforce bepaalt aan de hand van de foto’s die zijn gemaakt door een scanauto of controle door een parkeercontroleur ter plaatse nodig is. De heffingsambtenaar voldoet met het Deskforce-systeem in beginsel aan zijn bewijslast.4 [eiser] kan zich hier dus niet succesvol op beroepen.

6. Gelet op het voorgaande was dus sprake van parkeren en had [eiser] parkeerbelasting moeten betalen.

7. Het standpunt van [eiser] dat sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden uitspraak volgt de rechtbank. In de bestreden uitspraak is ingegaan op laden en lossen, terwijl [eiser] heeft gesteld dat sprake was van in- en uitstappen. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden uitspraak. [eiser] is hierdoor naar het oordeel van de rechtbank echter niet in zijn belangen geschaad, nu het de uitkomst van de zaak niet anders maakt. De rechtbank ziet daarom aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

Verzoek om immateriële schadevergoeding

8. [eiser] heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

9. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad5 heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de bezwaarfase inbegrepen. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.

10. Daarnaast is voor de beoordeling van [eiser] verzoek van belang het arrest van de Hoge Raad van 22 november 20196. Uit dit arrest leidt de rechtbank af dat in geval van terugwijzing naar de heffingsambtenaar ten einde opnieuw te beslissen op het bezwaar, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.7

11. Voor wat betreft de berekening van de redelijke termijn zijn in deze zaak de volgende data van belang:

ontvangst bezwaarschrift

15 april 2017

1e uitspraak op bezwaar

31 augustus 2017

1e uitspraak rechtbank

30 maart 2018

uitspraak hof Amsterdam

29 januari 2019

1e uitspraak Hoge Raad

18 oktober 2019

uitspraak hof Den Haag

24 maart 2020

2e uitspraak Hoge Raad

5 februari 2021

2e uitspraak op bezwaar

25 augustus 2021

2e uitspraak rechtbank

6 december 2021

12. De rechtbank merkt nog op dat de hervatte berechting in eerste aanleg pas is aangevangen nadat de Hoge Raad op 5 februari 2021 arrest heeft gewezen. Immers was de uitspraak van het gerechtshof Den Haag, waarin de zaak naar de heffingsambtenaar is terugverwezen, tot die datum opgeschort. Het voorgaande betekent dat de termijn in eerste aanleg (van 15 april 2017 tot 30 maart 2018 en van 5 februari 2021 tot 6 december 2021) in totaal afgerond één jaar en tien maanden heeft geduurd. Dit is minder dan twee jaar, waardoor geen sprake is van een termijnoverschrijding. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Conclusie

13. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag terecht aan [eiser] opgelegd. Het beroep is ongegrond.

14. Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

15. Ook ziet de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van [eiser] in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Door toepassing van een wegingsfactor 0,5 wordt aangesloten bij de lijn die de gerechtshoven met elkaar hebben afgesproken.8

16. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wijst de rechtbank af.

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af;

-

draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,- aan [eiser] te vergoeden;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 748,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Oldekamp-Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2021.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.