Home

Rechtbank Amsterdam, 03-06-2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:5921, 81/321555-24

Rechtbank Amsterdam, 03-06-2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:5921, 81/321555-24

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
3 juni 2025
Datum publicatie
15 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2025:5921
Zaaknummer
81/321555-24

Inhoudsindicatie

Belastingfraude? Vrijspraak van feit 1, feit 2 primair en feit 3 primair. Veroordeling voor de onder feiten 2 en 3 subsidiair tenlastegelegde valsheid in geschrift . Artikel 69 AWR is kwaliteitsdelict. Verdachte is niet de belastingplichtige noch een van de in artikel 42-44 AWR genoemde mogelijke vertegenwoordigers van de belastingplichtige. Geen sprake van 'doen plegen' door de belastingplichtige.

Uitspraak

vonnis

Afdeling Publiekrecht

Teams Strafrecht

Parketnummer: 81.321555.24

Datum uitspraak: 3 juni 2025

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,

wonende op het adres [BRP-adres] .

1 Het onderzoek ter terechtzitting

Op 19 mei 2025 is van verdachte een e-mail ontvangen waarin zij – onder meer – aangeeft dat zij niet persoonlijk zal verschijnen en dat zij “nooit een officiële dagvaarding [heeft] ontvangen via aangetekende post welke bij de wet wel zo verplicht is”. De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding op de in het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven wijze is betekend. Gebleken is ook dat verdachte van de datum en het tijdstip van de zitting op de hoogte is, omdat zij een kopie van de dagvaarding heeft meegezonden met het al eerder op 30 april 2025 ingediende en door de rechtbank afgewezen aanhoudingsverzoek. De rechtbank verleent daarom verstek tegen de niet verschenen verdachte. Voor zover verdachte bedoeld heeft met haar e-mail van 19 mei 2025 een nieuw aanhoudingsverzoek te doen, wijst de rechtbank dat verzoek opnieuw af. Ook uit deze mail blijken onvoldoende zwaarwegende redenen om de zaak aan te houden.

Dit vonnis is dus bij verstek gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 mei 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.J. Hart.

2 Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan

  1. het niet doen van een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [aangever] voor het jaar 2018, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;

  2. het opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting ten name van [aangever] over de jaren 2019, 2020 en 2021, terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven;

Subsidiair

het valselijk opmaken/vervalsen van aangiften inkomstenbelasting ten name van [aangever] over de jaren 2019, 2020 en 2021, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken;

3. het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting over meerdere kwartalen in 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022, terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven;

Subsidiair

Het valselijk opmaken/vervalsen van voornoemde aangiften omzetbelasting, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken.

De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3 Waardering van het bewijs

3.1.

Inleiding

[aangever] en verdachte zijn getrouwd geweest. [aangever] is op 1 januari 2015 de eenmanszaak [bedrijf 1] gestart waarin hij werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig ondernemer op het gebied van ICT. Hij heeft over de jaren 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2022 inkomsten genoten via [bedrijf 2] Deze inkomsten en omzet heeft [aangever] niet verantwoord in zijn aangiften Inkomstenbelasting over 2018 tot en met 2021 en ook niet (volledig) in zijn aangiften Omzetbelasting over het eerste kwartaal 2018 tot en met het tweede kwartaal 2022.

Op 6 mei 2022 heeft de Belastingdienst per brief verzocht om informatie in verband met een in te stellen boekenonderzoek. Deze brief is gestuurd naar het adres van [aangever] en daarbij is om diverse gegevens gevraagd over de Inkomsten- en Omzetbelasting over 2018 tot en met 2020. In reactie op dit verzoek om informatie heeft verdachte op 30 mei 2022 per brief gereageerd. In haar brief geeft zij aan dat alle post van de Belastingdienst aan [aangever] naar het adres [adres] (het adres van verdachte) moet worden gestuurd en dat zij verantwoordelijk is voor de zakelijke dingen rondom [aangever] en dat zij precies weet hoe of wat. De gevraagde informatie is uiteindelijk niet verstrekt aan de Belastingdienst. Op rappelbrieven van de Belastingdienst volgt evenmin een reactie, ook niet op verzoeken tot het maken van een afspraak om de jaren 2018 tot en met 2020 te bespreken en op orde te krijgen. Omdat [aangever] noch verdachte informatie hebben verstrekt, heeft de Belastingdienst informatie/bescheiden opgevraagd bij de [bank 1] , de [bank 2] en [bedrijf 2] . Uit de door [bedrijf 2] overgelegde facturen blijkt dat de eenmanszaak [bedrijf 1] over de periode 2018-2020 een omzet had van ruim € 500.000,- en dat [bedrijf 1] in 2021 en 2022 nog activiteiten verrichtte voor [bedrijf 2] . Hierop is het boekenonderzoek uitgebreid van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022. Op een nieuw verzoek om contact met de Belastingdienst op te nemen voor het plannen van een persoonlijk gesprek is opnieuw niet gereageerd.

Op 17 februari 2023 is besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek, waarbij naar de belastingaangiften is gekeken. Namens [aangever] is over de periode 2018 tot en met het tweede kwartaal 2022 een nihilaangifte Omzetbelasting ingediend, met uitzondering van het tweede kwartaal 2019 en het derde kwartaal 2020. Over de periode 2019-2021 is steeds een onjuiste aangifte Inkomstenbelasting ingediend. In de meeste aangiften Omzetbelasting staat als contactpersoon [verdachte] vermeld. Verdachte heeft over alle aangiften verklaard dat zij die heeft opgemaakt, ingediend en dat die bijna allemaal ten onrechte zo zijn ingevuld dat er € 0 of in elk geval een te laag bedrag aan omzet en inkomsten waren gegenereerd.

3.2.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie vindt dat alle (primair) ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. Omdat geen strafrechtelijke betrokkenheid van [aangever] kan worden vastgesteld, moet de tenlastelegging zo worden begrepen dat verdachte [aangever] heeft doen plegen, welke deelnemingsvorm ook bij kwaliteitsdelicten van toepassing is.

Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat geen sprake is van ‘doen plegen’ omdat wel sprake is van strafrechtelijke betrokkenheid van [aangever] , dan zal in verband met het kwaliteitsdelict uitgeweken moeten worden naar de subsidiair tenlastegelegde valsheid in geschrift, waar het de feiten 2 en 3 betreft.

3.3.

Het oordeel van de rechtbank

3.3.1.

Vrijspraak van het onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde – belastingfraude

De rechtbank acht – anders dan waartoe de officier van justitie heeft gerequireerd – het onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt als volgt.

Artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is een kwaliteitsdelict. Hiermee wordt bedoeld dat alleen degene die verplicht / gehouden is aangifte te doen, dit feit kan plegen. Die gehoudenheid tot het doen van aangifte kan worden vastgesteld bij eenieder die tot het doen van aangifte is uitgenodigd. De artikelen 42 tot en met 44 AWR regelen daarnaast wie als vertegenwoordiger voor de belastingplichtige mogen optreden.

Omdat de uitnodiging tot het doen van aangifte is gericht aan [aangever] en verdachte niet valt onder een van de vertegenwoordigers genoemd in de artikelen 42 tot en met 44 AWR, kan verdachte niet worden aangemerkt als mogelijke pleger van het kwaliteitsdelict. Dit geldt voor zowel artikel 69 lid 1 als artikel 69 lid 2 AWR.

De vraag is hier of verdachte [aangever] deze feiten dan heeft doen plegen. Van ‘doen plegen’ is sprake wanneer iemand een ander (de feitelijke uitvoerder van het delict) een delict laat uitvoeren waarvoor die ander zelf niet kan worden gestraft. Die ander wordt dan als een willoos werktuig gebruikt.

Daarvan is geen sprake. In deze zaak is het namelijk juist verdachte zelf geweest die de onjuiste of onvolledige aangiften Inkomstenbelasting en Omzetbelasting heeft ingediend op naam van [aangever] en niet is gebleken dat [aangever] enige handelingen heeft verricht. Verdachte is in het licht van de definitie van ‘doen pleger’ dus niet degene die een ander heeft aangezet om onjuiste belastingaangiftes in te dienen. Anders dan het standpunt van de officier van justitie is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is van ‘doen plegen’.

Omdat alleen de aangifteplichtige als pleger van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte kan worden aangemerkt en verdachte niet de aangifteplichtige is, en er evenmin sprake is van ‘doen plegen’, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte het onder de feiten 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde belastingfraudedelicten heeft gepleegd. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.

3.3.2.

Het oordeel over het onder 2 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde – valsheid in geschrift

De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken van de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2019, 2020 en 2021 en de aangiften Omzetbelasting over de jaren 2018 tot en met het tweede kwartaal 2022.

3.3.3.

Bewijsmiddelen

De rechtbank leidt dit af uit de volgende bewijsmiddelen.

- Een ambtsedig proces-verbaal nummer V-002-01 d.d. 24 januari 2023 opgemaakt door [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] , opsporingsambtenaren, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD te Amsterdam (digitaal dossier pagina 65 e.v.), inhoudende de bekennende verklaring van verdachte.

- Een geschrift, zijnde een ambtsedige verklaring Omzetbelasting van 13 september 2023, opgemaakt door [persoon 1] , ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (digitaal dossier pagina 403 e.v.).

Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van [persoon 1] , dat de aangiften Omzetbelasting over de tijdvakken 1e kwartaal 2018 tot en met 2e kwartaal 2022 van de belastingplichtige in het beveiligde gedeelte van de Belastingdienst internetsite/Mijn Belastingdienst Zakelijk zijn geplaatst. Dit geschrift bevat als bijlage een overzicht datum/tijdstip ontvangen aangiften.

- Een geschrift, zijnde een ambtsedige verklaring Omzetbelasting van 13 september 2023, opgemaakt door [persoon 2] , ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (digitaal dossier pagina 450 e.v.)

Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van [persoon 2] , dat de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2019 t/m 2021 zijn gedaan via de internetsite Mijn Belastingdienst met gebruik van DigiD. Dit geschrift bevat als bijlage een overzicht datum/tijdstip van de ontvangen aangiften.

- Een overzichtsproces-verbaal van verdenking met nummer ZD-001-01 van 6 september 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3] (digitaal dossier pagina 30 e.v.), onder meer inhoudende een onderzoek naar de bankrekeningen van [aangever] (met bijlagen bankoverzichten Doc-014, Doc-015 en Doc-032) en de facturen van [bedrijf 2] BV (met bijlagen Doc-010 t/m Doc-012, Doc-041 en Doc-043).

- Geschriften, te weten:

de aangiften Inkomstenbelasting 2019 (Doc-037), 2020 (Doc-038 en Doc-039) en

de aangiften Omzetbelasting 2018 (Doc-045 t/m Doc-048), 2019 (Doc-049, Doc-051, Doc-052), 2020 (Doc-053 t/m Doc-056), 2021 (Doc-057 t/m Doc-060) en 1e en 2e kwartaal 2022 (Doc-061 en Doc-062).

4 Bewezenverklaring

5 De strafbaarheid van de feiten

6 De strafbaarheid van verdachte

7 Motivering van de straffen

8 Toepasselijke wettelijke voorschriften

9 Beslissing