Home

Rechtbank Amsterdam, 04-02-2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:771, AMS 24/2003

Rechtbank Amsterdam, 04-02-2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:771, AMS 24/2003

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
4 februari 2025
Datum publicatie
13 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2025:771
Zaaknummer
AMS 24/2003

Inhoudsindicatie

Wet WOZ. Gegrond. PKV wordt toegekend, zonder toepassing van de correctiefactor. Er is sprake van een bijzonder geval zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 24/2003

(gemachtigde: [gemachtigde] )

en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 25 februari 2023 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] [huisnummer] te Amsterdam (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2023 vastgesteld op € 1.055.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelasting en rioolheffing bekendgemaakt.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 22 februari 2024 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard. De WOZ-waarde van de woning wordt gewijzigd vastgesteld op € 981.000,-.

Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 20 januari 2025. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar is verschenen in de persoon van mr. P.E.H.A. Ingenhou, vergezeld door taxateur [naam] .

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure

1. Partijen hebben op de zitting overeenstemming bereikt over de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2023 met waardepeildatum 1 januari 2022. Deze zal worden vastgesteld op € 603.000,-. De heffingsambtenaar heeft toegezegd het griffierecht te vergoeden.

2. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de hoogte van de proceskostenvergoeding. Eiser verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van

17 januari 20251 en meent dat sprake is van een geval dat in dit arrest als bijzonder in de zin van artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ wordt aangemerkt, waardoor toepassing van de in dat artikel bepaalde correctiefactor achterwege dient te blijven. De heffingsambtenaar meent dat de correctiefactor van 0,25 uit artikel 30a, tweede lid, van de Wet WOZ wel dient te worden toegepast.

Het oordeel van de rechtbank

3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025 geoordeeld dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak. Gevallen die kennelijk niet deze kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm2worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10.3

4. In deze zaak is niet voldaan aan de in het arrest genoemde voorwaarde als hiervoor weergegeven onder punt (iii). De gemachtigde van eiser heeft duidelijk tijd en moeite gestoken in de procedure. Zo heeft hij in het beroepschrift op de zaak toegespitste gronden opgenomen die niet kunnen worden aangemerkt als gestandaardiseerde tekstblokken. Bovendien heeft de gemachtigde een schriftelijke verklaring van eiser overgelegd met een beschrijving van de woonsituatie en heeft hij eiser meegenomen naar de zitting waar in samenspraak met eiser en de heffingsambtenaar een schikking is bereikt. Dat betekent dat geen sprake is van een situatie waarvoor de in artikel 30a, tweede lid, van de Wet WOZ vermelde beperkingen van proceskostenvergoedingen zijn bedoeld. Er is dus geen aanleiding voor toepassing van een correctiefactor.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat de heffingsambtenaar de in de bestreden uitspraak vastgestelde WOZ-waarde niet handhaaft. De rechtbank zal de bestreden uitspraak vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2023 vast te stellen op € 603.000. De aanslag onroerende zaakbelasting dient overeenkomstig deze waarde te worden verminderd.

6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar tevens in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;

- stelt de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2023 vast op € 603.000,-;

- bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar van 22 februari 2024;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-;

- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Hansen-Löve, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.M. Dost, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel