Home

Rechtbank Arnhem, 25-09-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2202 BD7474, AWB 06/2509

Rechtbank Arnhem, 25-09-2006, ECLI:NL:RBARN:2006:2202 BD7474, AWB 06/2509

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
25 september 2006
Datum publicatie
17 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:BD7474
Zaaknummer
AWB 06/2509

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Onttrekking perceel voor bouw tweede bedrijfswoning valt niet onder de landbouwvrijstelling.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2509

Uitspraakdatum: 25 september 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde [gemachtigde],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Winterswijk, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [00].H.36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.843.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2006 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 24 april 2006, per fax ontvangen bij de rechtbank op 24 april 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006 te Arnhem.

Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de verklaring van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

Eiser dreef in 2003 als zelfstandig ondernemer een agrarisch bedrijf.

Op 1 oktober 2003 heeft eiser een perceel cultuurgrond (grasland) ter grootte van 1.400 m² overgebracht van zijn ondernemingsvermogen naar zijn privé-vermogen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning.

In verband met deze overdracht heeft in oktober 2003 een minnelijke taxatie van het perceel cultuurgrond plaatsgevonden door makelaar-taxateur [A] en [B], taxateur van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Arnhem. Van deze taxatie is een taxatierapport opgemaakt.

In het taxatierapport wordt onder meer het volgende vermeld:

“(…)

Gevraagd wordt:

- waarde van het getaxeerde in vrij opleverbare staat, per 1 oktober 2003;

- de WEVAB van getaxeerd ondergrond/tuin per gelijke datum;

TAXATIE:

Rekening houdende met het vorenstaande en verder met alle voor de waardebepaling van belang zijnde factoren, wordt de vrije waarde in het economisch verkeer, bij voortgezet agrarisch gebruik, van de vooromschreven onroerende zaak door ondergetekenden als volgt vastgesteld.

- Als grasland op postzegel, ca. 1.400 m² € 9.000,00

- Als ondergrond/tuin bedrijfswoning, ca. 1.400 m² € 80.000,00

Met betrekking tot voormelde ondergrond/tuin, ca. 1.400 m², wordt door ondergetekenden geen verschil geconstateerd in de Waarde Economisch Verkeer (WEV) ten opzichte van de Waarde Economisch Verkeer Agrarische Bestemming (WEVAB).

De waarde WEV is gelijk aan de WEVAB.

(…)”

Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2003 op het verschil tussen de getaxeerde waarde van het perceel als grasland en de waarde als ondergrond/tuin bedrijfswoning, ad € 71.000, de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) toegepast.

Verweerder heeft het bedrag van € 71.000 tot de belastbare winst gerekend en dienovereenkomstig het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd tot € 75.843.

3. Geschil

In geschil is of ter zake van de overbrenging van het perceel cultuurgrond van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen belastbare winst moet worden geconstateerd.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het verschil tussen de getaxeerde waarde van het perceel als grasland en de waarde als ondergrond/tuin bedrijfswoning, ad € 71.000, onder landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 valt.

4. Beoordeling van het geschil

Indien onroerende zaken van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen worden overgebracht, dient in beginsel het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde tot de winst in het betreffende jaar te worden gerekend.

Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.

Op grond van dit artikel is de landbouwvrijstelling niet van toepassing op het verschil tussen de waarde van de grond in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) en de waarde in het economische verkeer (WEV).

Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat eiser, evenals verweerder, de opvatting is toegedaan dat de bestemming van het perceel grond is veranderd van cultuurgrond naar bouwgrond. Eiser heeft echter gesteld dat bij deze bestemmingswijziging geen belastbare winst kan ontstaan omdat er in het taxatierapport geen verschil is geconstateerd tussen de WEVAB ‘ondergrond/tuin bedrijfswoning’ en de WEV ‘ondergrond/tuin bedrijfswoning’.

De rechtbank verwerpt de stelling van eiser en overweegt daartoe als volgt.

In HR 7 mei 1997, nr. 32 097, BNB 1997/236, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“(…)

3.8. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.

Indien onder de werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt, op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een tweede bedrijfswoning wordt gebouwd, wordt het perceel waarop deze bouw plaatsvindt, onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend. Daaraan doet niet af, dat tussen het perceel met de daarop te bouwen woning en het landbouwbedrijf nog een zodanig verband kan bestaan, dat het de ondernemer vrijstaat deze zaak tot het ondernemingsvermogen te rekenen; voor een zodanige keuze geldt immers niet de strenge eis dat het perceel geheel of nagenoeg geheel voor de feitelijke beoefening van de landbouw wordt aangewend.

Het vorenoverwogene brengt mee dat, indien de waarde van de te bebouwen grond in de nieuwe bestemming hoger is dan de waarde - bij voortgezet gebruik voor agrarische doeleinden - van die grond als onderdeel van het agrarisch bouwperceel respectievelijk als onderdeel van de overige landbouwgrond, dit waardeverschil niet als een ingevolge het bepaalde in voormeld artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, vrijgesteld bestanddeel van de winst kan worden aangemerkt.

(…)”.

Weliswaar heeft dit arrest betrekking op de wettekst van de landbouwvrijstelling zoals die tot 27 juni 2000 heeft gegolden, maar naar het oordeel van de rechtbank blijft dit arrest ook onder de bovengenoemde nieuwe formulering van de landbouwvrijstelling van betekenis. Evenals de oude landbouwvrijstelling wordt met de nieuwe wettekst van de landbouwvrijstelling beoogd waardeveranderingen te belasten die niet het gevolg zijn van gebeurtenissen of transacties in de agrarische sfeer (Kamerstukken 27 209, nr. 6, p. 66).

Vaststaat dat het perceel grond ten tijde van de onttrekking bestemd was om te dienen als bouwperceel voor de tweede bedrijfswoning. Genoemd arrest brengt mee dat de grond op dat moment niet meer wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf en dat de waardeverandering van de grond die is toe te rekenen aan de bestemmingswijziging (van grasland naar bouwgrond) niet onder de landbouwvrijstelling valt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook het verschil tussen de waarde van de grond als grasland en de waarde van de grond als ondergrond/tuin bedrijfswoning, ad € 71.000, terecht tot de belastbare winst gerekend.

De omstandigheid dat de WEVAB ‘ondergrond/tuin bedrijfswoning’ en de WEV ‘ondergrond/tuin bedrijfswoning’ gelijk zijn, doet niet aan dit oordeel af. De rechtbank is namelijk van oordeel dat het bedrag van € 9.000, in het taxatierapport aangeduid als WEVAB ‘grasland’, voor de toepassing van de landbouwvrijstelling aangemerkt moet worden als de WEVAB en het bedrag van € 80.000, in het taxatierapport aangeduid als WEVAB/WEV ‘ondergrond/tuin bedrijfswoning’, als WEV, zodat het verschil tussen beide bedragen op de voet van artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 in de belastingheffing moet worden betrokken.

Eisers beroep op het beleid van de staatssecretaris van Financiën zoals neergelegd in het Besluit van 8 maart 2006, nr. CPP2005/3338M, BNB 2006/197, treft geen doel. Dit beleid heeft betrekking op de ondergrond van tot het ondernemingsvermogen behorende woningen, terwijl het perceel grond van eiser bij de overbrenging van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen een bouwkavel was waarop nog geen bebouwing had plaatsgevonden. Het Besluit is in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing.

Ook de door eiser in zijn nader ingekomen stuk ingenomen stelling dat sprake is geweest van ruiling van gronden en dat aan het perceel grond een verkrijgingsprijs van f. 90.000 moet worden toegekend, kan niet worden gevolgd. Eiser heeft deze stelling immers op geen enkele wijze met bewijsstukken onderbouwd.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.M. Bijker - Veen, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.