Home

Rechtbank Arnhem, 16-02-2007, AZ9145, 06/1782

Rechtbank Arnhem, 16-02-2007, AZ9145, 06/1782

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
16 februari 2007
Datum publicatie
22 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:AZ9145
Formele relaties
Zaaknummer
06/1782

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Naheffingsaanslag. Jaar 2005. Landbouwstructuurvrijstelling.

Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q , van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

Artikel 6a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer.

Structuurverbeteringscriterium. In casu niet aan voldaan. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1782

Uitspraakdatum: 16 februari 2007.

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft met dagtekening 21 oktober 2005 aan eiser een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd (aanslagnummer [***]) ten bedrage van € 57.075.

Eiser heeft tegen voornoemde aanslag bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2006 het bezwaar afgewezen.

Eiser heeft tegen de uitspraak in bezwaar bij brief van 2 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 3 maart 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007.

Namens eiser is aldaar verschenen [B] (hierna: de gemachtigde).

Namens verweerder zijn verschenen [C] en van [D].

Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

2. Feiten

Bij notariële akte van 29 juni 2005 verkrijgt eiser de juridische eigendom van

een agrarisch bedrijf gelegen aan en nabij [de a-weg 1] te [Q], bestaande uit een woning met bedrijfsgebouwen op ongeveer 10 are erf en ondergrond en 45.38.54 hectare landerijen (hierna: [de a-weg 1]).

Ten tijde van de verkrijging van [de a-weg 1] is eiser eigenaar van een melkveebedrijf gelegen aan [de b-weg 1] te [Z], gemeente [W], bestaande uit een woning met bedrijfsgebouwen op ongeveer 10 are ondergrond en erf en 26.07.14 hectare landerijen (hierna: [b-weg 1]).

[De a-weg 1] ligt op ongeveer 4 kilometer afstand van [b-weg 1].

In voornoemde notariële akte doet eiser voor de heffing van de overdrachtsbelasting een beroep op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr), hierna: de landbouwstructuurvrijstelling.

Op 29 juni 2005 stuurt de notaris die is betrokken bij de overdracht van [a-weg 1]

een brief aan de Belastingdienst [P2], afdeling Overdrachtsbelasting, waarin hij het beroep op de landbouwstructuurvrijstelling toelicht.

Eiser heeft [b-weg 1] in februari 2004 verkocht aan de gemeente [W] (hierna: de gemeente). Op 13 juli 2005 vindt de levering van [b-weg 1] aan de gemeente plaats. Overeenkomstig artikel 7 van de akte van levering behoudt eiser het persoonlijk recht op voortgezet gebruik van de geleverde onroerende zaken tot 3 juni 2007. Dit gebruiksrecht kan echter wel worden opgezegd door de gemeente met een opzegtermijn van 6 maanden.

Op 3 augustus 2005 wordt de brief van de notaris door mevrouw [C] van de belastingdienst [P] beantwoord.

In deze brief wordt -onder meer- vermeld:

“Door de verkoop van medio juli 2005 wordt de vrijstelling van 29 juni 2005 teruggenomen.

(…)

Op grond van het bovenstaande ben ik voornemens een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen voor een bedrag van € 57.075.”

Naar aanleiding van voornoemde brief vindt op 12 september 2005 een hoorgesprek plaats.

Op 21 oktober 2005 wordt de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de levering van de landerijen aan [de b-weg 1] in de weg staat aan de toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling bij de verkrijging van de landerijen aan [de a-weg 1].

Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt eiser verweerder te veroordelen in de proceskosten, te weten de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Verweerder heeft in de ter zitting overgelegde pleitnota gemotiveerd uiteengezet dat de aangepaste berekening van het verschuldigde bedrag van de naheffingsaanslag in het verweerschrift per abuis niet juist is geweest. Als gevolg daarvan komt hij terug op de in het verweerschrift gedane toezegging dat de naheffingsaanslag ambtshalve zal worden verminderd. Gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij het hier mee eens is. De hoogte van de naheffingsaanslag is derhalve niet (meer) in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

Onder de naam 'overdrachtsbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen (artikel 2 van de Wbr) .

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr is “onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen te voorwaarden van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging van: landerijen (….) tot een oppervlakte niet groter dan het oppervlakte van de naburige landerijen en (…) welke de verkrijger reeds gedurende ten minste vijf jaar in eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming heeft, mits de verkrijging van belang is van een verbetering van de landbouwstructuur (…)” .

De regeling is nader uitgewerkt in artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het UB). Artikel 6a van het UB is in werking getreden op 1 januari 2001 en beoogt een vereenvoudiging van de regeling.

Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van het UB is voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr sprake van:

a.naburige landerijen indien de afstand tussen de oude en nieuwe landerijen, gemeten over de openbare weg en zonder dat men zich hoeft te begeven over het eigendom van een derde anders dan krachtens verkregen recht, niet groter is dan

10 kilometer;

b.verbetering van landbouwstructuur indien de verkrijger de verkregen landerijen

bedrijfsmatig exploiteert, de afstand van de bedrijfsgebouwen tot de verkregen landerijen gemeten op de in onderdeel a bedoelde wijze, ten hoogste 25 kilometer

bedraagt en de verkregen landerijen nog gedurende ten minste een jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn.

In het vraag en antwoorden besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 18 februari 2005, nr. CPP 2004/1011-M (VN 2005/13.17), hierna: het Besluit, is nader ingegaan op de toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling. Dit besluit is in werking getreden met ingang van 18 februari 2005 en werkt terug tot en met 1 januari 2003. In het Besluit wordt -onder meer- ingegaan op de verkrijging van landerijen en gebruiksrechten van derden waarbij een particuliere of institutionele belegger landerijen verkrijgt die een ander krachtens een gebruiksrecht bedrijfsmatig exploiteert of gaat exploiteren en waarbij voor de toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling een probleem ontstaat. Als één van de vereisten van goedkeuring wordt aldaar aangegeven dat er sprake dient te zijn van gebruik krachtens een langdurige pachtovereenkomst of een langlopend recht van erfpacht.

Partijen zijn het erover eens dat de in artikel 6a, eerste lid, onder b, van het UB gestelde termijn van één jaar van overeenkomstige toepassing dient te zijn op het gebruik van de oorspronkelijke grond.

Tussen hen is in geschil op welke titel het voortzetten van het gebruik van de oorspronkelijke grond, na aankoop van de nieuwe grond, dient te geschieden om gebruik te kunnen maken van de landbouwstructuurvrijstelling.

Eiser meent dat er, gelet op de vereenvoudiging die ten grondslag ligt aan de invoering van artikel 6a van het UB, geen eisen worden gesteld aan de titel. Slechts van belang is dat sprake is van feitelijk gebruik van de oorspronkelijke grond.

Verweerder is van mening dat er, gelet op de tekst van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr in samenhang met het Besluit, sprake dient te zijn van een langlopende pacht- of erfpachtovereenkomst. Het opzegbare gebruiksrecht dat eiser heeft verkregen is volgens verweerder niet voldoende.

De rechtbank overweegt als volgt.

Artikel 6a van het UB voorziet niet in de onderhavige situatie. Ook in het Besluit komt de onderhavige situatie niet aan de orde. In het UB en in het Besluit ligt het uitgangspunt besloten dat de verkrijger van de nieuwe grond in elk geval eigenaar blijft van de oorspronkelijke grond. De onderhavige situatie, waarin de oorspronkelijke grond wordt verkocht, is noch in het UB noch in het Besluit geregeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet zoals partijen doen, artikel 6a van het UB moet worden opgerekt, maar dat voor de beoordeling van het onderhavige geval aansluiting moet worden gezocht bij de strekking van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr. De landbouwstructuurvrijstelling is in de Wbr opgenomen als gevolg van een amendement van de kamerleden Koning en Kieft. De toelichting op het amendement vermeldt onder meer: “Dit amendement strekt ertoe vrijstelling voor overdrachtsbelasting te verlenen voor aankoop e.d. van aangrenzende landerijen, waardoor verbetering van de structuur van de landbouw wordt bevorderd” (Kamerstukken II 1970/71, 10 560, nr. 22).

Bij het structuurverbeteringscriterium gaat het, zo volgt uit de jurisprudentie, om de algemene landbouwstructuur in het desbetreffende gebied, waarbij zowel de positie van de verkrijger als die van de vervreemder van de landerijen in de beoordeling moet worden betrokken. Factoren die een rol spelen zijn de bereikbaarheid van de percelen, de eventuele schaalvergroting, de vermindering van het aantal losse percelen, de kavelgrootte, de mogelijkheden tot rendabele exploitatie, de spreiding van de landbouwbedrijven en het duurzaam in stand houden of bevorderen van de agrarische productie. De landbouwstructuurverbetering hoeft niet terstond in te treden; het gaat erom of de verkrijging bedoeld is om tot verbetering van de landbouwstructuur te leiden en of redelijkerwijs aannemelijk is dat zij zal kunnen worden verwezenlijkt (zie HR 30 november 1997, BNB 1978/10 en onderdeel 6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Wattel van 29 november 2005, nr. 42153, www.rechtspraak.nl LJN AU9530).

De door eiser aangevoerde argumenten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr.

De transactie leidt niet tot verbetering van de landbouwstructuur en die verbetering is ook niet beoogd. Eisers gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de verkrijging was gericht op het (in de nabije toekomst) verplaatsen van de agrarische onderneming van eiser. Het feit dat eiser nog gedurende langere tijd de oorspronkelijke grond mag gebruiken doet daaraan niet af. Nu de verkrijging niet leidt tot een verbetering van de landbouwstructuur is er geen basis om aan eiser de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr te verlenen. Dit wordt niet anders doordat, zoals de gemachtigde aanvoert, artikel 6a van het UB is ingevoerd om de regeling te vereenvoudigen en om discussie over het structuurverbeterings-criterium te vermijden. Artikel 6a van het UB is immers niet geschreven voor een situatie als de onderhavige en dient niet te worden opgerekt tot buiten de strekking van de vrijstelling.

Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 16 februari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr F. M. Smit, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

de griffier, de voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.