Home

Rechtbank Arnhem, 23-07-2009, ECLI:NL:RBARN:2009:1869 BJ6789, AWB 08/850

Rechtbank Arnhem, 23-07-2009, ECLI:NL:RBARN:2009:1869 BJ6789, AWB 08/850

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
23 juli 2009
Datum publicatie
3 september 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6789
Zaaknummer
AWB 08/850

Inhoudsindicatie

Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), artikel 18b – vergunning verhoudingsgetal – verwijderen – nuttig toepassen – stortplaats

Afvalstoffen die op de stortplaats nuttig worden gebruikt zijn verwijderd in de zin van hoofdstuk III van de Wbm. De vergunning verhoudingsgetal kan alleen worden verleend voor afvalstoffen die de inrichting weer verlaten. Daarvan is geen sprake. Vergunning verhoudingsgetal is terecht geweigerd.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 08/850

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 23 juli 2009

inzake

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij beschikking met dagtekening 10 juli 2006 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 juli 2006 een vergunning verhoudingsgetal, zoals bedoeld in artikel 18b, derde en vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), verleend. Kenmerk van de vergunning is [.] De vergunning is verleend voor: voorbewerken met het oog op verbranding, tijdelijke opslag, GFT-opslag en immobilisatie van Organisch Natte Fractie (ONF).

Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar aangetekend, met name voor wat betreft de weigering van verweerder een vergunning verhoudingsgetal te verlenen voor stoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2009 te Arnhem. Namens eiseres zijn daar verschenen [A], mr. [B] en drs. P.C.H. [C]. Namens verweerder is verschenen mr. [D], bijgestaan door [E].

Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan de rechtbank en aan verweerder gezonden. Verweerder heeft daarvan echter geen kennis kunnen nemen, zodat de rechtbank de zitting heeft geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de pleitnota. De pleitnota wordt geacht te zijn voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en eiseres.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiseres is houder van een inrichting als bedoeld in artikel 14 van de Wbm. Binnen de inrichting worden onder andere afvalstoffen gestort op een stortplaats. Bepaalde afvalstoffen worden op de stortplaats gebruikt voor inrichting van de stortplaats. Shredderafval wordt gebruikt als afdekmateriaal en niet-recyclebare glasresten worden gebruikt in gasdrainageleidingen. Deze afvalstoffen worden binnen de inrichting gebruikt als vervanging voor primaire bouwmaterialen. Daarnaast vervaardigt eiseres klei waarin naast primaire bouwstoffen gedroogde ONF wordt verwerkt. Deze klei wordt de inrichting toegepast als afdekmateriaal en als constructiemateriaal voor wallen.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiseres de vergunning verhoudingsgetal, als bedoeld in artikel 18b, derde lid, van de Wbm heeft geweigerd voor wat betreft de afvalstromen die, naar eiseres stelt, nuttig worden toegepast binnen de inrichting.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat voor de toepassing van artikel 18b, derde lid, van de Wbm niet van belang is of de afvalstoffen de inrichting al dan niet verlaten omdat afvalstoffen die nuttig worden toegepast niet worden verwijderd (gestort of verbrand). Volgens eiseres in de vergunning dan ook ten onrechte geweigerd.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Mandaat

De uitspraak op bezwaar is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, genomen door dezelfde persoon die het besluit heeft genomen waartegen het bezwaar zich richtte. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om de uitspraak op bezwaar niet te vernietigen en de zaak niet terug te wijzen naar verweerder, maar om te beslissen op het beroep. De rechtbank voldoet aan dit verzoek en zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en op het beroep beslissen onder toepassing van artikel 8:72, derde dan wel vierde lid, van de Awb.

Wettelijk kader

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wbm wordt een afvalstoffenbelasting geheven ter zake van de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting. Artikel 13, tweede lid, van de Wbm bepaalt dat alle aan een inrichting afgegeven afvalstoffen worden geacht te zijn afgegeven “ter verwijdering”.

Artikel 12, eerste lid, onderdeel b, van de Wbm bepaalt dat onder “verwijdering” dient te worden verstaan: “storten of verbranden van afvalstoffen, met uitzondering van verbranden met een hoofdgebruik als brandstof of een hoofdgebruik voor een andere wijze van energieopwekking.”

Artikel 12, eerste lid, onderdeel bb, van de Wbm bepaalt dat onder “storten” dient te worden verstaan: “storten als bedoeld in de Wet Milieubeheer.” In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer wordt onder storten verstaan: “op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten.”

Indien en voor zover de stoffen de inrichting weer verlaten, wordt op grond van artikel 18b, eerste lid, van de Wbm, behoudens enkele hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen, op verzoek teruggaaf van belasting verleend. In artikel 18, derde lid, van de Wbm is de regeling van het verhoudingsgetal opgenomen. Indien reeds bij de afgifte aan een inrichting van een duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom bekend is dat deze niet uitsluitend bestaat uit voor verwijdering bestemde afvalstoffen, kan verweerder toestaan dat de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen wordt herleid tot de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen.

Verwijderen en nuttige toepassing

Eiseres stelt zich op het standpunt dat het nuttig toepassen van afvalstoffen op een stortplaats niet aangemerkt kan worden als ‘verwijderen’ of ‘storten’. Ter onderbouwing van die stelling stelt eiseres dat een handeling op grond van Richtlijn 2006/12/EG (Richtlijn Afvalstoffen) en Richtlijn 1999/31/EG (Richtlijn Storten) niet tegelijkertijd als ‘verwijderen’ en als ‘nuttig toepassen’ kan worden aangemerkt. Deze stelling van eiseres is zonder meer juist en vloeit voort uit de omschrijving van ‘verwijdering’ en ‘nuttige toepassing’ in de Richtlijn Afvalstoffen en de bijlagen IIA en IIB van die Richtlijn en uit onder andere het arrest van het Hof van Justitie EG van 27 februari 2002, C-6/00 (Asa Abfall Service).

De kwalificatie van een handeling als ‘verwijdering’ of ‘nuttige toepassing’ wordt -kort gezegd- bepaald door de feitelijke toepassing van een afvalstof. In dat verband heeft verweerder gesteld dat het nuttig toepassen van afvalstoffen op een stortplaats niet aangemerkt kan worden als nuttig toepassen in de zin van de Kaderrichtlijn. Voor deze zaak is de juistheid van verweerders stelling echter niet van belang omdat het wettelijk kader van hoofdstuk III (Afvalstoffenbelasting) van de Wbm bepalend is voor de beantwoording van de vraag die partijen verdeeld houdt.

Voor de toepassing van de Wbm is, voor stoffen die de inrichting niet verlaten, het onderscheid tussen ‘verwijdering’ of ‘nuttige toepassing’ slechts van belang voor zover het gaat om stoffen, preparaten en andere producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Wbm niet tot de afvalstoffen worden gerekend (zie artikel 12, tweede lid, van de Wbm). Hiervan is echter geen sprake.

Gelet op de omstandigheid dat de afvalstoffenbelasting, zoals die in de Wbm is geregeld, niet op het EG-recht is gebaseerd, dient de aanvraag van eiseres getoetst te worden aan het begrippenkader dat in de Wbm is neergelegd. De afvalstoffen waarover het gaat zijn afgegeven aan een inrichting en worden op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wbm alle geacht te zijn afgegeven ter verwijdering. Onder verwijdering wordt in de Wbm verstaan ‘storten’ of ‘verbranden’ en onder ‘storten’ het ‘op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten’. De afvalstoffen waarvoor eiseres een vergunning verhoudingsgetal vraagt, worden op of in de bodem van de inrichting aangebracht met de bedoeling deze daar te laten, zodat voldaan wordt aan het begrip “storten” in de zin van artikel 12, eerste lid, onderdeel bb, van de Wbm. Daaraan doet niet af dat de betreffende afvalstoffen in de plaats komen van primaire grondsstoffen en een nuttige functie vervullen op de stortplaats. Het belastbare feit van artikel 13 van de Wbm doet zich dan ook voor ten aanzien van de afvalstoffen die eiseres, zoals zij heeft gesteld, nuttig toepast op de stortplaats.

Artikel 18b, derde lid, van de Wbm

De vergunning verhoudingsgetal kan worden verleend voor een duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom waarvan bekend is dat deze niet uitsluitend bestaat uit voor verwijdering bestemde afvalstoffen. Het begrip ‘verwijdering’ moet ook in het derde lid van artikel 18b van de Wbm uitgelegd worden binnen het begrippenkader van die wet. Gelet op de omstandigheid dat de betreffende afvalstoffen gestort worden en de inrichting niet weer verlaten, moet worden geoordeeld dat zij voor verwijdering zijn bestemd, zoals omschreven in de Wbm.

Eiseres heeft gesteld dat artikel 18b, derde lid, van de Wbm ook toegepast kan worden als (nuttig toegepaste) afvalstoffen de inrichting niet verlaten. Deze stelling vindt, zoals in de vorige overweging is geoordeeld, geen steun in de tekst van het derde lid, maar evenmin in de systematiek van artikel 18b van de Wbm en de bedoeling van die bepaling, zoals deze blijkt uit de toelichting in de kamerstukken 27 431, nr. 3, p. 61:

“Als alternatief voor de in het eerste lid opgenomen in/uitmethode staat voor belastingplichtigen die aan een aantal voorwaarden voldoen, de mogelijkheid open voor afvalstromen waarvan bekend is dat zij na bewerking of verwerking de inrichting weer geheel of gedeeltelijk verlaten, aangifte te doen op basis van een verhoudingsgetal. (…)

De inspecteur dient voordat gebruik kan worden gemaakt van het verhoudingsgetal op het verzoek te hebben beslist. Indien dat niet het geval is, of indien afwijzend wordt beslist omdat bijvoorbeeld de administratie naar het oordeel van de inspecteur niet aan de voorwaarden voldoet, is de in/uitmethode van het eerste lid van toepassing.”

Eiseres heeft gesteld dat de wetgever als uitgangspunt hanteert dat de belasting zich alleen richt op de eindverwerking van afvalstoffen en dat de belasting alle vormen van hergebruik en nuttige toepassing, ook op stortplaatsen, buiten aanmerking laat. Eiseres beroept zich op dit punt echter ten onrechte op de passage van de kamerstukken 22 849, nr. 3, p. 25, waar gesproken wordt over de nuttige toepassing van afvalstoffen in werken. De vrijstelling van belasting bij nuttige toepassing in werken, is (thans) geregeld in artikel 12, tweede lid, van de Wbm en ziet nadrukkelijk niet op de nuttige toepassing van afvalstoffen op een stortplaats.

In verband daarmee overweegt de rechtbank dat de nuttige toepassing van afvalstoffen binnen de inrichting bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 23 935, nr. 5, p. 10, expliciet aan de orde is geweest. Daar werd door de wetgever opgemerkt:

“De Vereniging Afvalbeheer vraagt onder punt 2 van haar brief of het niet mogelijk is die afvalstromen die binnen de inrichting een nuttige toepassing vinden, bijvoorbeeld doordat deze worden gebruikt voor de afdichting, ook van belasting vrij te stellen. Deze activiteit is volgens de vereniging vergelijkbaar met het verwerken van afvalstoffen in een “werk”, zoals bijvoorbeeld een geluidswal en de wet houdt die verwerking buiten het bereik van de belasting. (…). Wij merken hierbij het volgende op. De afgifte van afvalstoffen aan een inrichting die daar op of in de bodem worden gebracht met de bedoeling deze daar te laten is belast. Van het begrip inrichting zijn werken, bijvoorbeeld geluidswallen, uitgesloten. Dit is gedaan enerzijds omdat het bij die activiteiten gaat om een nuttige toepassing van afvalstoffen en anderzijds het uitvoeringstechnisch geen probleem is deze afvalstoffen buiten de heffing te laten. Deze werken zijn immers speciale afzonderlijke locaties waarvoor alleen bepaalde soorten afvalstromen mogen worden gebruikt.

Normaliter zal het bij inrichtingen gaan om de aanbieding van afvalstromen van verschillende samenstelling, hoedanigheid en verontreinigingsgraad met het doel deze daar te laten. De aanbieder moet daar ook voor betalen. Het onderscheid aan te brengen wat wel en wat niet binnen een inrichting als een nuttige toepassing kan worden aangemerkt, is niet eenvoudig. Bovendien is het uitvoeringstechnisch lastig om binnen een inrichting na te gaan welke afvalstromen binnen een inrichting voor een nuttige toepassing mogen worden aangewend en ook daadwerkelijk daarvoor worden aangewend. Om deze problemen te voorkomen is in artikel 13, tweede lid, van het voorstel van Wet belastingen op milieugrondslag de fictie opgenomen dat van alle afvalstoffen – behoudens afzonderlijk aangeboden groente-, fruit en tuinafval wordt aangenomen dat zij worden gestort.”

Uit deze toelichting blijkt dat de stelling van eiseres, dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om stoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast in de afvalstoffenbelasting te betrekken, onjuist is.

Conclusie

Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geweigerd om eiseres een vergunning verhoudingsgetal te verlenen voor de afvalstoffen die zij, zoals door haargesteld, nuttig toepast op haar stortplaats. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand laten onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier.

De griffier,

De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 23 juli 2009

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.