Home

Rechtbank Breda, 22-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:894 BI4238, AWB 05/3304

Rechtbank Breda, 22-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:894 BI4238, AWB 05/3304

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
22 november 2006
Datum publicatie
18 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BI4238
Zaaknummer
AWB 05/3304

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3304

Uitspraakdatum: 22 november 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te '[woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 5 augustus 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 1998 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 161.727;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 332, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan haar vergoedt.

2. Gronden

2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek voldoet. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.

2.2. Vaststaat dat belanghebbende op enig moment in het onderhavige jaar ter zake van een tweetal bedrijven, te weten [bedrijf1] en [bedrijf2] als ondernemer in de zin van de Wet IB 1964 kan worden aangemerkt. Voor [bedrijf1] & [bedrijf2] acht de inspecteur aannemelijk dat vanaf 1 augustus 1998 sprake kan zijn van voorbereidingshandelingen. Voorzover het [bedrijf2] betreft heeft de inspecteur ter zitting verklaard het aannemelijk te achten dat per 1 september 1998 sprake is van het feitelijk drijven van een onderneming.

2.3. Belanghebbende heeft ten bewijze van de door haar in het onderhavige jaar bestede tijd aan de bedrijven een agenda en een gespecificeerd overzicht inzake de door haar verrichte werkzaamheden en de daaraan bestede tijd overgelegd.

2.3.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door belanghebbende over de periode 9 januari tot en met 31 maart 1998 in haar urenregistratie verantwoorde uren, 21,5 in totaal, welke zien op het “mogelijk niet continueren wethouderschap”, waarbij gesprekken zijn gevoerd met adviseurs en zien op algemene oriëntatie betreffende het starten van een eigen bedrijf, niet aan te merken als uren die worden besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming. De werkzaamheden in voornoemde uren houden, gelet op de omschrijving, te weinig verband met de activiteiten van de bedrijven. In dit kader wordt tevens opgemerkt dat op het moment dat de door belanghebbende opgevoerde uren zijn gemaakt, mede gelet op de gemeenteraadsverkiezingen van 4 maart 1998, onvoldoende zeker was dat en in welke vorm de onderneming haar beslag zou krijgen.

2.3.2. In haar urenregistratie heeft belanghebbende in totaal 30 uren verantwoord welke samenhangen met het maken van een (concept-) ondernemingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, het bestaan van voornoemd plan niet aannemelijk gemaakt, zodat deze in de urenregistratie verantwoorde uren niet kunnen meetellen ter beantwoording van de in geschil zijnde vraag.

2.3.3. De rechtbank acht aannemelijk dat de overigens in de urenregistratie vermelde uren betreffende de bedrijven, te weten in totaal 1291,5 uren, zijn gemaakt in het kader van voornoemde ondernemingen en dat deze uren, gelet op de aard van de werkzaamheden tijdens die uren, als tijd besteed aan het feitelijk drijven van een onderneming moeten worden aangemerkt. Dat belanghebbende gedurende een bepaalde periode dat deze uren zijn gemaakt tevens een aantal uren per week werkzaamheden als wethouder verrichte, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank merkt hierbij nog het volgende op. De rechtbank acht aannemelijk, gelet op de geloofwaardige verklaring van belanghebbende ter zitting en de samenstelling van de aankopen, dat de voorraad van [bedrijf1] & [bedrijf2] daadwerkelijk in 1998 is gekocht, dat in 1998 105 uren aan inkopen in Indonesië zijn besteed en dat deze inkopen ten behoeve van de onderneming van [bedrijf1] & [bedrijf2] hebben plaatsgevonden. Dat deze inkopen uit privé middelen zijn betaald doet aan het voorgaande niet af. Anders dan de inspecteur heeft gesteld zijn, gelet op belanghebbendes toelichting ter zitting omtrent de opzet van de urenregistratie, de 105 uren aan inkoop bovendien niet dubbel geteld. De rechtbank heeft voorts geen reden te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende dat zij zelf de in het kader van [bedrijf1] & [bedrijf2] gebruikte winkel heeft geschilderd. In dit kader hecht de rechtbank tevens geloof aan de verklaring van belanghebbende, welke onvoldoende is weersproken door de inspecteur, dat haar partner geen werkzaamheden voor [bedrijf1] & [bedrijf2] heeft verricht, maar enkel financiële middelen binnen het kader van de in het onderhavige jaar opgerichte v.o.f. ter beschikking heeft gesteld. Gelet op hetgeen daaromtrent in belanghebbendes pleitnota staat vermeld, acht de rechtbank bovendien aannemelijk dat de door belanghebbende verantwoorde uren betreffende het vinden van een geschikt winkelpand daadwerkelijk daaraan zijn besteed. De inspecteur betwist niet langer de uren die belanghebbende stelt aan veilingen te hebben besteed.

2.3.4. Ten aanzien van [bedrijf2] is, mede gelet op de aard van het bedrijf en de door de inspecteur gestelde datum van 1 september 1998, aannemelijk dat belanghebbende de in de urenregistratie vermelde uren aan acquisitie op de genoemde data heeft besteed. Van dergelijke uren kan niet worden gezegd dat deze niet worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Dat belanghebbende de met acquisitie verband houdende kosten niet in haar boekhouding heeft verwerkt doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank acht daarnaast aannemelijk dat de verschillen tussen de urenregistratie en belanghebbendes agenda, welke verschillen overigens miniem zijn, worden verklaard door het niet in de agenda vermelden van reistijden en het uitlopen van in de agenda tot uitdrukking komende geplande afspraken. Als tijd die in beslag wordt genomen door het drijven van een onderneming geldt alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door belanghebbende bestede uren aan cursussen, het bijhouden van vakliteratuur en het verkrijgen van vakkennis, in totaal 41 uren, als zodanig aan te merken.

2.4. Gelet op al het vorenoverwogene heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij 1240 uren heeft besteed aan het voor haar rekening feitelijk drijven van een onderneming. Gelet hierop dient de in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord. In dat geval moet de bestreden uitspraak worden vernietigd en de aanslag worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 176.509 minus ƒ 14.782 ofwel ƒ 161.727. Nu het beroep van belanghebbende reeds om deze reden gegrond is, gaat de rechtbank voorbij aan belanghebbendes grieven betreffende schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

3. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 322 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1) en de door belanghebbende gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting ad € 10, in totaal € 332. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van andere kosten welke op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 22 november 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘[woonplaats] (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘[woonplaats]; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.