Home

Rechtbank Breda, 07-06-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2401 ECLI:NL:RBBRE:2007:2402 BA8415, AWB 05/3418

Rechtbank Breda, 07-06-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2401 ECLI:NL:RBBRE:2007:2402 BA8415, AWB 05/3418

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
7 juni 2007
Datum publicatie
29 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA8415
Zaaknummer
AWB 05/3418

Inhoudsindicatie

Directeur-grootaandeelhouder, woonachtig in België, en werkzaam als directeur voor vennootschappen in België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland, is in Nederland over een deel van zijn fictief salaris premie volksverzekeringen verschuldigd.

Belanghebbende (X), woont in België en is als directeur werkzaam voor zijn vennootschappen in België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Hij heeft voor die werkzaamheden geen salaris bedongen. De inspecteur heeft belanghebbende, als buitenlands belastingplichtige, aangeslagen voor premies volksverzekeringen waarbij het premie-inkomen is bepaald met inachtneming van zogenaamd fictief loon ex art. 12a LB (wettekst 1997/1998).De bevoegde organen van België en Nederland hebben de werkzaamheden van X gekwalificeerd als respectievelijk werkzaamheden door een zelfstandige (België) en werkzaamheden verricht in loondienst (Nederland). De bevoegde organen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben aangegeven de werkzaamheden niet te kwalificeren, mogelijk omdat de werkzaamheden om niet zijn verricht. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht premie volksverzekeringen heeft geheven. Onder verwijzing naar arresten van het Hof van Justitie (Fitzwilliam en de Jaeck) mag de Nederlandse belastingrechter namelijk het standpunt inzake kwalificatie van werkzaamheden van buitenlandse bevoegde organen niet toetsen en staat het de rechtbank niet vrij om zelfstandig de werkzaamheden verricht buiten het Nederlands grondgebied te kwalificeren. Op grond van de kwalificatie van werkzaamheden in België en Nederland kan de inspecteur in Nederland, gezien artikel 14 quater, onderdeel b in combinatie met bijlage VII van de Verordening 1408/71 premie volksverzekeringen heffen. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3418

Uitspraakdatum: 7 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1997 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 531.702 (€ 241.275).

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 4 augustus 2005 de aanslag premie volksverzekeringen gehandhaafd en de aanslag inkomstenbelasting verminderd tot nihil.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 september 2005, ontvangen bij de rechtbank op 9 september 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.

1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft op 25 september 2006 door de enkelvoudige belastingkamer plaatsgevonden te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Ter zitting hebben belanghebbende en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.7. Nadat het onderzoek werd gesloten heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Op 8 november 2006 heeft de rechtbank het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb heropend en op grond van artikel 8:10, lid 4 van de Awb ter behandeling doorverwezen naar de meervoudige belastingkamer. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende tussen partijen vast:

2.1. Belanghebbende is sinds 1996 woonachtig in België en is in 1997 buitenlands belastingplichtige.

2.2. Belanghebbende is, blijkens de tot de gedingstukken behorende akten en uittreksels, in onderhavig jaar directeur(-groot aandeelhouder) van vennootschappen in Nederland ([BV]), België ([NV]), Duitsland ([BV]) en het Verenigd Koninkrijk ([BV]). Hij heeft hiervoor geen (arbeids)beloning(en) verkregen.

2.2.1. Tot de gedingstukken behoort een tweetal verklaringen. [de heer] director van [BV] verklaart dat belanghebbende gemiddeld 25 dagen per jaar aldaar aanwezig is om werkzaamheden voor deze vennootschap te verrichten. [de heer], Geschäftsführer van [BV] verklaart dat belanghebbende aldaar minimaal 15 dagen per jaar aanwezig is om werkzaamheden voor deze vennootschap te verrichten. Beiden geven dezelfde (niet uitputtende) omschrijving van die werkzaamheden:

• het bezoeken van projecten van [BV] respectievelijk [BV];

• het controleren van de bouwstand tijdens projecten;

• het bezoeken van en het onderhouden van contacten met potentiële opdrachtgevers (acquisitie);

• het voeren van besprekingen met het bestuursteam inzake te nemen managementbeslissingen;

• het voeren van besprekingen met financiers van projecten.

2.2.2. Tot de gedingstukken behoort een overzicht van een aantal zakenreizen die belanghebbende in 1997 per vliegtuig heeft gemaakt.

2.3. De inspecteur heeft met betrekking tot belanghebbendes werkzaamheden voor de in Nederland gevestigde vennootschap op grond van het bepaalde in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), juncto artikel 22, lid 1, onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het aangegeven binnenlands belastbaar inkomen verhoogd met ƒ 200.000 en het binnenlands belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 531.702 (€ 241.275). De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 heeft als dagtekening 11 oktober 2001. Belanghebbende heeft tijdig een bezwaarschrift ingediend waarin hij bezwaar maakt tegen de bijtelling ter zake van fictief loon ad ƒ 200.000.

2.4. In een brief van 7 juni 2004 gericht aan belanghebbende verklaart het Sociaal Verzekeringsfonds [fonds] te [woonplaats] onder meer:

“Naar aanleiding van de beslissing van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen hebben wij uw dossier terug herzien naar bijberoep. Aangezien u vanaf 1993 geen inkomsten meer had als zelfstandige in België, dient u geen sociale bijdragen te betalen.”

2.5. Op 17 december 2004 schrijft [de heer], namens de [de dienst] te [woonplaats] (hierna: [de dienst]) aan belanghebbendes adviseur [adviseur] onder meer:

“U geeft aan dat [de heer] is als bestuurder werkzaam in de volgende vier bedrijven: [NV] (…) België, [BV] (…) Duitsland, [BV] (…) Verenigd Koninkrijk, [BV] (…) Nederland. Vermits een bestuurder in principe vanuit Nederland en Brits sociaalzekerheidsperspectief aangemerkt wordt als werknemer en vanuit Belgisch en Duits sociaalzekerheidsstandpunt als zelfstandige en [de heer] zijn woonplaats heeft in België, is overeenkomstig de Europese Verordening 1408/71 (artikel 14 quater, b, en bijlage VII) het Belgische sociale zekerheidsstelsel voor werknemers van toepassing op zijn activiteiten in het Verenigd Koninkrijk en Nederland en het Belgische socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen voor zijn activiteiten in België en Duitsland. België is aldus de exclusief bevoegde lidstaat voor de socialezekerheidsverzekering van de volledige professionele situatie van [de heer].”

2.6. In haar brief van 11 oktober 2005 schrijft het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der zelfstandigen te [woonplaats] (hierna: RSVZ) ten aanzien van belanghebbende aan [adviseur] onder meer:

“Net zoals [de heer] zijn wij van oordeel dat overeenkomstig artikel 14, quater, b van de EG-verordening 1408/71, het Belgisch socialezekerheidsstelsel voor werknemers van toepassing is op de activiteiten van betrokkene in het Verenigd Koninkrijk en Nederland en het Belgisch socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen op zijn beroepsbezigheden in België en Duitsland.”

2.7. Naar aanleiding van de in 2.6 bedoelde brief verzoekt de inspecteur om informatie bij de socialezekerheidsautoriteiten (RSVZ en [de dienst]) van België. Per brief van 16 januari 2006 antwoordt het RSVZ onder meer als volgt:

“Het standpunt dat wij in onze brief aan [adviseur] op 11 oktober 2005 hebben ingenomen, is inderdaad een louter principieel, theoretisch standpunt en niet het gevolg van feitelijk onderzoek. Niet dat er geen feitelijk onderzoek verricht is. Maar zoals u kunt merken aan de stukken in bijlage 1 vonden noch de Britse noch de Duitse bevoegde instanties enig spoor terug van een professionele activiteit door [de heer] in de onderscheiden landen uitgeoefend. [adviseur] stelde (bijlage 2) dat dit te wijten is aan het feit dat betrokkene bewuste beroepsbezigheden kosteloos uitoefent. Werkelijke bewijzen hiervan werden niet aangebracht. Vandaar dat wij deze casus afgesloten hebben op de hierboven geschetste wijze en dat wij ons uiteraard kunnen aansluiten met uw visie zoals verwoord onder punt 6.10. in uw brief d.d. 6 januari 2006. Dit impliceert ook dat we ons eveneens aansluiten bij wat u stelt onder punt 6.7., namelijk dat de kwalificatie van de arbeid in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk feitelijk onbekend is en ook dat het belanghebbende is die in deze het best geplaatst is om het bewijs van zijn stelling inzake zijn werkzaamheden te leveren (punt 6.1.). Tot slot geven wij nog aan dat de bevoegde Duitse instantie zelf stelde om zo nodig betrokkene persoonlijk te contacteren zodat hij de nodige bewijzen zou kunnen verstrekken.”

2.8. In een brief van 11 mei 2006 heeft de [de bank] te [Woonplaats] ([de bank]) aan de inspecteur onder meer geantwoord:

“Bij de beoordeling van de vraag of [de heer] al dan niet in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder als werknemer of zelfstandige in België, Duitsland en Engeland heeft gewerkt respecteert de [de bank] het standpunt van de betreffende buitenlandse instanties. Gelet op de door u verstrekte gegevens worden de werkzaamheden in België gekwalificeerd als “zelfstandige beroepsactiviteiten (in bijberoep)” en hebben de autoriteiten van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk aangegeven niet tot kwalificatie te kunnen overgaan. Onder deze omstandigheden zijn wij van mening dat [de heer] gedurende het jaar 1997 voor zijn in Nederland in loondienst verrichte werkzaamheden aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving is onderworpen en voor zijn in België anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden aan de Belgische sociale verzekeringswetgeving op grond van het bepaalde in artikel 14 quater onderdeel b jo. bijlage VII bij EG-Verordening 1408/71”.

2.9. De inspecteur geeft in haar brief van 15 juli 2005 als motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift aan dat zij op grond van het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2003, waarbij, naar de rechtbank verstaat, wordt gedoeld op nr. 37 651, gepubliceerd in BNB 2003/379, waarbij is geoordeeld dat, beperkingen in de mogelijkheid tot heffing van loonbelasting in de daar bedoelde situatie niet aan de heffing van premies volksverzekeringen in de weg staan, voor de inkomstenbelasting tegemoet komt aan het bezwaar en met betrekking tot de premie volksverzekeringen niet tegemoet komt aan het bezwaar. Dit laatste baseert zij mede op het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2003, nr. 37 793, gepubliceerd in BNB 2003/152. De verschuldigde premie volksverzekeringen bedraagt ƒ 14.822.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de premies volksverzekeringen.

3.2. Belanghebbende is van mening dat onderhavige aanslag niet opgelegd kan worden door de werking van respectievelijk artikel 14quater, onderdeel b, in combinatie met artikel 14, lid 2, onderdeel b ("waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-staten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, punt 2 of punt 3") van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de EG van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (de Verordening) omdat belanghebbende ten aanzien van zijn werkzaamheden in Nederland en het Verenigd Koninkrijk dient te worden aangemerkt als werknemer en ten aanzien van zijn werkzaamheden in Duitsland en België dient te worden aangemerkt als zelfstandige.

3.3. Omdat de bevoegde organen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de werkzaamheden van belanghebbende in die respectievelijke landen niet hebben gekwalificeerd is de inspecteur van mening dat slechts de werkzaamheden in België en Nederland zijn gekwalificeerd als respectievelijk werkzaamheden door een zelfstandige en een werknemer zodat de onderhavige aanslag premie volksverzekeringen terecht is opgelegd vanwege de toepassing van artikel 14quater, onderdeel b in combinatie met bijlage VII van de Verordening ("de wetgeving van de Lid-staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent").

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voorzover daar ter zitting van is afgeweken wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 14 quater van de Verordening en de daarbij behorende bijlage VII luiden, voor zover te dezen van toepassing, als volgt:

“Artikel 14 quater

Bijzondere regels voor personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefenen

Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende Lid-Staten uitoefent:

a) is, onder voorbehoud van het bepaalde onder b, de wetgeving van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent of wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent de wetgeving die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, punt 2 of punt 3;

b) zijn in de in bijlage VII genoemde gevallen van toepassing:

— de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, punt 2 of punt 3, en

— de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14 bis, punten 2, 3 of 4.

BIJLAGE VII

GEVALLEN WAARIN OP EEN PERSOON GELIJKTIJDIG DE WETGEVING VAN TWEE LID-STATEN VAN TOEPASSING IS

(Artikel 14 quater, onder b), van de verordening)

1. Uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere Lid-Staat.”

4.2. Op grond van de onder 2.2 tot en met 2.2.2 opgenomen feiten is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende als directeur arbeid heeft verricht voor de in 2.2 vermelde vennootschappen en in de landen waarin deze vennootschappen zijn gevestigd, zonder dat daarvoor in het onderhavige jaar een arbeidsbeloning is genoten. Ter zitting heeft de inspecteur dienovereenkomstig geconcludeerd.

4.3. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2003, nr. 37 651, gepubliceerd in BNB 2003/379, staat aan de heffing van loonbelasting over het op grond van artikel 12a van de Wet LB fictief genoten loon (het zogenaamde gebruikelijk loon) niet in de weg dat over dat gebruikelijk loon premies volksverzekeringen geheven kunnen worden.

4.4. Aangezien het door belanghebbende voorgestane bedrag aan gebruikelijk loon van ƒ 60.000 hoger is dan het geldende maximale premie-inkomen, kan aan de discussie of het gebruikelijk loon wellicht ƒ 200.000 dient te bedragen voorbij gegaan worden.

4.5. Op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen, zoals dat luidde in het onderhavige jaar, (hierna: WFV) is de verzekerde voor de volksverzekeringen premieplichtig. Niet is in geschil dat belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder in Nederland in loondienst werkzaam is en dat hij als verzekerde voor de volksverzekeringen dient te worden aangemerkt (Hoge Raad 2 juli 1997, nr. 29 332, gepubliceerd in BNB 1997/309). De premies volksverzekeringen worden op grond van artikel 8 van de WFV bij wege van aanslag geheven over het premie-inkomen. In casu bestaat het premie-inkomen uit het in 2.3 vermelde belastbare binnenlands inkomen met als maximum het in 4.4 bedoelde bedrag.

4.6. De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of de aanwijzingsregels van de tweede titel van de Verordening aan de onderhavige aanslag premie volksverzekeringen in de weg staan. Vaststaat dat het ter zake van de sociale zekerheid bevoegde orgaan van België met betrekking tot belanghebbendes werkzaamheden in het onderhavige jaar het standpunt inneemt dat niet vaststaat dat hij werkzaamheden heeft verricht in Duitsland, noch in het Verenigd Koninkrijk en dat hij in België als zelfstandige werkzaam is. Het Nederlands bevoegde orgaan ([de bank]) heeft verklaard een zelfde standpunt in te nemen en neemt met betrekking tot de werkzaamheden in Nederland het standpunt in dat die in loondienst zijn verricht.

4.7. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 2000, C-202/97 (Fitzwilliam Executive Search, Jurispr. I-883), van 30 maart 2000, C-178/97 (Banks and others, Jurispr. I-2005) en van 26 januari 2006, C-2/05 (Herbosch Kiere NV), een rechterlijke instantie van een lidstaat niet bevoegd is de geldigheid van een verklaring ingenomen door bevoegde organen, voor wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan de betreffende standpunten zijn ingenomen, te toetsen. Op grond van de Toepassingsverordening 574/72 hebben de bevoegde autoriteiten van België en Nederland respectievelijk de RSV/het RSVZ en de [de bank] als bevoegde organen aangewezen om werkzaamheden verricht op hun grondgebied in verband met de toepassing van de Verordening te kwalificeren. Vaststaat dat, gelet op de in 2.7 vermelde brief, het RSVZ de werkzaamheden in België kwalificeert als anders dan in loondienst verricht en dat in Nederland de [de bank], blijkens haar verklaring opgenomen onder 2.8, de werkzaamheden in Nederland kwalificeert als verricht in loondienst. Uit dezelfde brief is af te leiden dat de bevoegde organen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de door belanghebbende in die landen verrichte werkzaamheden niet hebben gekwalificeerd. Dat dit mogelijk veroorzaakt is door het feit dat de werkzaamheden om niet zijn gedaan kan niet met zich meebrengen dat, in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001, nr. 33 491 gepubliceerd BNB 2001/240, voorbijgegaan wordt aan het nader standpunt zoals blijkt uit de in 2.7 vermelde brief, waarbij dient te worden opgemerkt dat de bevoegde organen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de werkzaamheden aldaar uitgeoefend niet hebben gekwalificeerd. Aangezien op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 30 januari 1997, nr. C-340/94, gepubliceerd in BNB 1997/308 (de Jaeck) de kwalificatie van de werkzaamheden door de Lid-Staat binnen wiens grondgebied die werkzaamheden worden uitgeoefend bepalend is, staat het de rechtbank niet vrij om zelfstandig die werkzaamheden verricht buiten het Nederlands grondgebied te kwalificeren.

4.8. Gelet op het in 4.7 overwogene is de rechtbank met de inspecteur van oordeel dat in

casu slechts sprake is van gekwalificeerde werkzaamheden met betrekking tot werkzaamheden in België (als zelfstandige) en Nederland (als werknemer). In dat geval is belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 14quater, onderdeel b in combinatie met bijlage VII van de Verordening in Nederland premies volksverzekeringen verschuldigd.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 7 juni 2007 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. D. Hund en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.