Home

Rechtbank Breda, 19-10-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:500 ECLI:NL:RBBRE:2007:2378 BI4172, AWB 05/1267

Rechtbank Breda, 19-10-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:500 ECLI:NL:RBBRE:2007:2378 BI4172, AWB 05/1267

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
19 oktober 2007
Datum publicatie
18 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BI4172
Zaaknummer
AWB 05/1267

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/1267

Uitspraakdatum: 19 oktober 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 2000 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag aan enkelvoudige belasting van € 117.339, alsmede bij beschikking een boete van € 58.669.

1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 maart 2005 de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag van € 86.183 en de boete verminderd tot € 9.427.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij fax en bij brief van 14 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 14 april 2005 respectievelijk 19 april 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.

1.4. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2006 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde, alsmede de inspecteur. Gezamenlijk zijn behandeld de zaken met de rolnummers 05/731, 05/732 en 05/1267.

1.7. De inspecteur en belanghebbende hebben op 15 februari 2006 respectievelijk 17 februari 2006 nadere gegevens aan de rechtbank gezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Op 30 maart 2000 zijn voor notaris [notaris] te [woonplaats] de oprichtingsakte en de inbrengakte verleden van belanghebbende. Ter gelegenheid van de oprichting van belanghebbende heeft [de heer] onder gebruikmaking van de faciliteit van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met een beroep op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR), alle activa en passiva van de door [de heer] gedreven pluimveehouderij (onderneming) in belanghebbende ingebracht tegen uitreiking van aandelen. Tot de onderneming behoorden de volgende registergoederen:

- een boerderij met bedrijfsgebouwen, aanhorigheden, ondergrond, erf, tuin en cultuurgrond gelegen te [woonplaats] aan [adres], sectie [-], groot 96 aren en 22 centiaren;

- cultuurgrond gelegen te [woonplaats] aan [adres], sectie [-], groot 16 aren en 25 centiaren;

De inbreng heeft voor zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting plaatsgevonden naar de toestand per 1 januari 1999.

2.2. De gemeente [woonplaats] heeft [de heer] op juli 1998 met [BV] een realiseringsovereenkomst, met bijbehorende planning, gesloten voor het bestemmingsplan [gebied] te [woonplaats] (bestemmingsplan). Het bestemmingsplan is op 28 oktober 1999 door de gemeenteraad vastgesteld en door Gedeputeerde Staten op 13 juni 2000 goedgekeurd.

2.3. De percelen gelegen nabij het bedrijf van belanghebbende zijn in 1996 aangewezen ingevolge de Wet voorkeursrechten gemeenten. Op het bedrijf van [de heer] rustte de bestemming gebied met agrarische bedrijven. In het bestemmingsplan is het bedrijf van [de heer] opgenomen, omdat ter realisering van dit plan een gedeelte van de gronden van [de heer] benodigd was, maar vooral was vereist dat de op het bedrijf van [de heer] rustende milieucirkel zou verdwijnen. De bedrijfsactiviteiten van [de heer] zouden op deze locatie moeten worden beëindigd, dan wel zouden moeten worden verplaatst.

2.4.1. Na tamelijk moeizaam verlopen onderhandelingen, waarbij [de heer] aanvankelijk niet genegen was tot beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten, zijn [de heer] en [de heer] op 24 juni 1999 tot overeenstemming gekomen. Eén en ander is vastgelegd in een notarieel opgemaakte en op 5 oktober 1999 ondertekende koopovereenkomst. Voor zover te dezen van belang vermeldt de koopovereenkomst het volgende:

”(…)

De ondergetekenden:

1.a. de heer (…) [de heer] (…), en

b. mevrouw (…) [de heer] (…),

echtelieden, (…), ten deze handelend voor zichzelf en/of [belanghebbende] B.V.,

hierna tezamen genoemd: “verkoper”,

verklaren te hebben verkocht aan de mede-ondergetekende:

2. (…) [BV] (…), hierna genoemd : “koper”,

die verklaart van verkoper te hebben gekocht:

cultuurgrond (…), zijnde een ter plaatse afgepaald gedeelte van de kadastrale percelen gemeente [woonplaats] sektie [-], gezamenlijk groot ongeveer vijfenzestig are en zeventien centiare (65.17 are);

(…)

De totale koopprijs van het verkochte bedraagt: twee miljoen vierhonderdtweeënvijftig-duizend gulden (fl. 2.452.000), waarvan tweemiljoen gulden (fl. 2.000.000) voor de onroerende zaak.

(…)

Samenloop

Artikel 17

Mocht er sprake zijn van vermindering of van samenloop van omzetbelasting en overdrachtsbelasting waardoor de overdrachtsbelasting niet en/of minder verschuldigd is, dan wordt de vermindering tussen verkoper en koper verrekend op basis van 6:4, en wel in die zin dat eerst de verkoper zijn aandeel terugontvangt. Voorzover koper hier legitieme invloed op kan nemen zal hij deze invloed trachten te nemen voorzover dit niet ten zijn nadele strekt.

(…)

Bijzondere bepalingen

Artikel 19

1. Partijen zijn ermee bekend dat op het verkochte een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Verkoper verplicht zich hierbij om op de datum van de juridische levering alle agrarische casu quo veehouderij-bedrijfsactiviteiten beëindigd te hebben (dit houdt in dat tevens alle in verband met de bedrijfsuitoefening bestaande vergunningen beëindigd dienen te zijn) en de over het verkochte liggende milieucirkel weg casu quo ingetrokken en verplaatst (naar keuze van verkoper) dient te zijn.

(…)

3. Partijen verklaren dat bovengemelde verkoop en koop is geschiedt ter voorkoming van een onteigeningsprocedure, welke procedure volgens verklaring van koper, door de gemeente [woonplaats] bij het ontbreken van overeenstemming opgestart kan worden op basis van de realisatieovereenkomst de dato (…) (16-09-1999) tussen de gemeente [woonplaats] en [de heer] (…) met betrekking tot het project (…), binnen het concept bestemmingsplan [gebied].

4. Het op gemelde situatietekening gekruist aangegeven gedeelte (Rb: gedoeld wordt op een perceel grond ter grootte van circa 750 centiare) is en blijft eigendom van verkoper. Koper draagt er, als onderdeel van deze overeenkomst, zorg voor dat dit gekruist aangegeven gedeelte bouwbestemming zal krijgen. Indien dit onverhoopt niet mocht lukken, zal verkoper of een door verkoper aan te wijzen persoon een recht van koop krijgen op de eerste bouwplek ernaast, een en ander aan partijen voldoende bekend, en wel voor de kavelprijs inclusief opslagen met een maximum van de marktprijs.

(…) ”.

2.4.2. Eerder door de notaris opgemaakte concepten van de koopovereenkomst, waarvan afschriften tot de gedingstukken behoren, wijken op onderdelen af van de hiervoor weergegeven definitieve versie. Het concept vermeldt een koopprijs van ? 2.500.000 met daarbij een (zijdens belanghebbende) handgeschreven kanttekening: “waarvan voor het o.g. 1,2 mln”.

2.4.3. In een brief van 24 augustus 1999 van [de heer] aan de door [de heer] ingeschakelde taxateur, de heer [de taxateur], staat – voor zover te dezen van belang - het volgende vermeld:

“ Bijgaand zenden wij u de ontwerp koopakte inzake [mevrouw]. Op 24 juni jl. hebben wij mondeling overeenstemming bereikt over de koopsom van ? 2.500.000,00 kosten koper.

Daarbij zij we ervan uitgegaan dat hierin een onroerend goed waarde zit van maximaal ? 1.200.000,00 (conform uw opstelling van 23/03/99) waarbij wij rekening houden met maximaal ? 72.000,00 overdrachtsbelasting.

Mocht men (fiscalisten) deze waarde willen verhogen dan zijn we van mening dat “het meer dan ? 72.000,00 te betalen belastinggeld”, in mindering wordt gebracht op de koopsom.”

2.4.4. De – handgeschreven - opstelling van 23 september 1999 van de taxateur [taxateur] waaraan in voormelde brief wordt gerefereerd, luidt als volgt:

“Schadeberekening I

(…)

[woonplaats] [-] 0.96.92 ha

,, [-] 0.16.25 ha

1.13.17 ha

Niet te verkopen 0.48.00 ha

Te verkopen 0.65.17 ha

Waarde grond: ? 585.000

Opstallen 1865 m2 ? 475.000

Inrichting ? 120.000

Verharding + infra ? 25.000

Totale waarde ? 1.205.000”

2.5. Naast de hiervoor onder 2.4.1 weergegeven koopovereenkomst, is er nog een ‘aanvullende overeenkomst’ gesloten hetgeen blijkt uit de akte van levering die is verleden op 6 februari 2001. In deze leveringsakte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

KOOPOVEREENKOMST EN LEVERING

(…)(Rb: [de heer] voor belanghebbende ) verklaarde te hebben verkocht, blijkens een met de koper (Rb: [de heer]) aangegane koopovereenkomst, gedateerd (…) (05-10-1999), alsmede blijkens een aanvullende overeenkomst, en mitsdien hierbij in volle en vrije eigendom te leveren aan de koper, voor wie (…), verklaarde te hebben gekocht en in volle eigendom te aanvaarden:

cultuurgrond, gelegen te (…), zijnde een ter plaatse afgepaald gedeelte van de kadastrale percelen gemeente [woonplaats] sektie [-], gezamenlijk groot ongeveer tweeënzeventig are zevenenzestig centiare voor een bedrag groot (…)(? 3.222.877,00),.

(…)

BEROEP OP VRIJSTELLING OVERDRACHTSBELASTING

Voorts verklaarden de comparanten ,(…), hierbij een beroep te doen op vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15lid 1 sub a der Wet op belastingen van rechtsverkeer, aangezien het bij deze geleverde een nieuw vervaardigd registergoed betreft en derhalve omzetbelasting verschuldigd is, terwijl het bij deze geleverde niet als bedrijfsmiddel is gebruikt.

(…)

ROERENDE ZAKEN

Comparanten verklaren dat in voormelde koopsom geen bedrag voor roerende zaken is begrepen.”.

Exclusief omzetbelasting bedraagt de koopsom ? 2.708.300.

2.6. De onderneming van [de heer], bestaande uit de productie en verkoop van eieren, is met de aanwezige dieren voortgezet na de inbreng van de onderneming in belanghebbende. In de loop van het derde kwartaal van het jaar 2000 heeft belanghebbende de dieren verkocht en zijn de bedrijfsactiviteiten gestaakt. Pogingen van belanghebbende om een soortgelijk bedrijf elders over te nemen zijn vruchteloos gebleven.

2.7. Op 31 oktober 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving gezonden waarin hij blijk geeft van zijn voornemen ter zake van de inbreng in belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen alsmede een vergrijpboete op de voet van artikel 67f van de AWR. Op 20 november 2003 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op deze kennisgeving. Op 24 november 2003 heeft de inspecteur een kennisgeving verzonden waarin is vermeld dat overgegaan zal worden tot het uitvoeren van eerdervermeld voornemen.

2.8. De grondslag voor de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is de waarde van de registergoederen ad € 2.090.475 (fl. 4.606.800). De inspecteur heeft dit bedrag als volgt gespecificeerd:

boerderij/woning € 181.512 ( ? 400.000)

verkochte grond 72.67 are € 1.228.973 ( ? 2.708.300)

overige grond 40.50 are € 679.990 ( ? 1.498.500)

€ 2.090.475 ( ? 4.606.800)

Over deze waarde is 6% overdrachtsbelasting berekend, zijnde € 125.428. In verband met de samenloop van verschuldigde overdrachtsbelasting en betaalde kapitaalsbelasting (artikel 14, tweede lid, van de WBR) is op dit bedrag een bedrag van € 8.089 in mindering gebracht. Per saldo is een bedrag van € 117.339 aan overdrachtsbelasting verschuldigd.

2.9. Met dagtekening 12 december 2003 is de naheffingsaanslag ten bedrage van € 117.339 aan enkelvoudige belasting, alsmede een vergrijpboete ad € 58.669 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag, alsmede tegen de boetebeschikking bezwaar aangetekend.

2.10. In de uitspraken op bezwaar is de inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaren tegemoet gekomen. De waarde van de registergoederen is daarbij door de inspecteur nader bepaald op € 1.571.214 en als volgt gespecificeerd:

boerderij/woning € 158.823 ( ? 350.000)

verkochte grond 72.67 are € 952.938 ( ? 2.100.000)

overige grond 40.50 are € 459.452 ( ? 1.012.500)

€ 1.571.214 ( ? 3.462.500)

Over deze waarde is 6% aan overdrachtsbelasting berekend, zijnde € 94.272. In verband met de samenloop van verschuldigde overdrachtsbelasting en betaalde kapitaalsbelasting (artikel 14, tweede lid, van de WBR) is op dit bedrag een bedrag van € 8.089 in mindering gebracht. Per saldo is een bedrag van € 86.183 aan overdrachtsbelasting verschuldigd.

2.11. Met dagtekening 7 maart 2005 is aan belanghebbende een verminderingsbeschikking gezonden, waarbij het bedrag aan enkelvoudige belasting is verminderd tot op € 86.183 en de boete tot op € 9.427.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op navolgende vragen:

1. Is de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de WBR juncto artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (Besluit) van toepassing?

2. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, heeft de inspecteur de maatstaf van heffing juist vastgesteld?

3. Is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd aan belanghebbende?

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, alsmede de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.

3.4. De inspecteur concludeert tot handhaving van de naheffingsaanslag en tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het de boete betreft, vernietiging van de uitspraak op bezwaar tegen de boete en vermindering van de boete tot € 8.618.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de WBR is – voor zover hier van belang - het volgende bepaald: “Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging (…) bij omzetting van een niet in de vorm van een (…) besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming (…)”. Vast staat dat op het moment van omzetting, te weten 30 maart 2000 zijnde de datum waarop de inbrengakte is opgemaakt, de onderneming van [de heer] nog niet was gestaakt en door belanghebbende nadien nog enige tijd is voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook bij de onder 2.1 omschreven inbreng in belanghebbende in zoverre terecht een beroep gedaan op de vrijstelling.

4.2. In artikel 5, vierde lid, van Besluit is bepaald dat de belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR niet is geheven ter zake van de omzetting alsnog verschuldigd is indien de onderneming niet gedurende een periode van ten minste drie jaren na de omzetting door de vennootschap wordt voortgezet.

4.3. Gelet op de onder 2 vastgestelde feiten, meer in het bijzonder hetgeen is vermeld onder 2.6, heeft belanghebbende in het derde kwartaal van het jaar 2000 de bedrijfsactiviteiten op de locatie [sector] beëindigd. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende nadien in de periode tot en met 30 maart 2003 deze dan wel soortgelijke bedrijfsactiviteiten op een andere locatie heeft voortgezet dan wel is aangevangen, noch dat ten tijde van de beëindiging van de activiteiten sprake was van een zodanig voornemen tot voortzetting van de activiteiten elders dat van het voortbestaan van een onderneming kan worden gesproken. Aldus staat vast dat de ingebrachte onderneming niet is voortgezet als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Besluit en dat de op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR achterwege gebleven belasting alsnog is verschuldigd. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende – zoals door haar is gesteld – nog enige tijd heeft gezocht naar een mogelijkheid om elders een soortgelijk bedrijf over te nemen.

4.4. Voor zover belanghebbendes standpunt berust op het betoog dat de besluitgever met de wijze waarop hij de onderhavige voorwaarde heeft vormgegeven, voor het geheel dan wel ten dele in strijd is gekomen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank dat deze verdragsbepaling uitdrukkelijk niet het recht aantast van de verdragsluitende staten om belasting te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd (vgl. Hoge Raad, 11 juni 1997, nr. 32 211, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/396). Gesteld noch gebleken is dat enig, en zo ja, welk, in het EVRM gegarandeerd recht is geschonden. Belanghebbendes betoog faalt derhalve.

4.5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de onderhavige aanslag terecht is opgelegd en dat belanghebbendes beroep in zoverre ongegrond is.

4.6. Ten aanzien van de vraag of de onderhavige aanslag is opgelegd naar het juiste bedrag overweegt de rechtbank het volgende.

4.6.1. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 9 en 52 van de WBR heeft als grondslag te gelden de waarde in het economisch verkeer (WEV) van de in de inbreng begrepen onroerende zaken, zulks gerekend naar het moment van feitelijke inbreng, in casu derhalve 30 maart 2000. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient onder de waarde in het economisch verkeer te worden verstaan de prijs die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.

4.6.2. Voor zover het betreft de in de inbreng begrepen grond, inclusief de - naar de rechtbank begrijpt nadien gesloopte - bedrijfsopstallen en inclusief de niet verkochte grond, hebben beide partijen ter bepaling van de daaraan toe te kennen WEV op 30 maart 2000 aansluiting gezocht bij de transactie met [de heer]. De rechtbank acht dit een juist uitgangs¬punt en sluit zich aan bij deze door partijen gekozen benadering. Ter zake van de in de inbreng begrepen boerderij/woning heeft de inspecteur – na bezwaar - een waarde in aanmerking genomen van ? 350.000. Deze waarde is door belanghebbende verder niet bestreden.

4.6.3. De inspecteur heeft aan de aanslag, zoals deze luidt na uitspraak op het bezwaar, een op 2 februari 2005 gedagtekend en door een taxateur van de belastingdienst opgemaakt taxatieverslag ten grondslag gelegd. In deze taxatie ligt de erkenning besloten dat een deel van de koopsom zoals deze tussen [de heer] en [de heer] is overeengekomen geldt als vergoeding voor de bereidheid van [de heer]/belanghebbende de bestaande bedrijfs¬activiteiten op de locatie aan de [sector] te beëindigen met het oog op de daaraan verbonden milieucirkel. Voor zover de inspecteur zich thans op het standpunt stelt dat deze vergoeding mede in aanmerking dient te worden genomen ter bepaling van de waarde van de grond, volgt de rechtbank hem niet. Belanghebbende heeft met de door haar bijgebrachte stukken, meer specifiek bijlage 6 bij de conclusie van repliek, aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare omstandigheden voor de enkele bereidheid om de bedrijfs¬activiteiten op de desbetreffende locatie te staken, en dus los van de verkoop van grond, niet geringe bedragen plegen te worden betaald. Naar het oordeel van de rechtbank stond ook in het onderhavige geval voor het bestemmingsplan [gebied] het belang dat de bedrijfs¬activiteiten op de grond zouden worden gestaakt los van het belang dat die grond ook voor uitvoering van het plan zou kunnen worden aangekocht en dient derhalve bij de bepaling van de WEV van de ingebrachte grond de vergoeding voor het beëindigen van de bedrijfs¬activiteiten buiten beschouwing te blijven.

4.6.4. Belanghebbende heeft gesteld dat partijen bij de onderhavige transactie zijn uitgegaan van een aan het perceel grond ter grootte van 0.65.17 ha. toe te kennen waarde van maximaal ? 1.250.000 en dat daar waar de notarieel opgemaakte en op 5 oktober 1999 ondertekende koopovereenkomst het bedrag van ? 2.000.000 is vermeld, zulks berust op een vergissing van de notaris. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft belanghebbende gewezen op de opstelling van de taxateur [taxateur] zoals vermeld onder 2.4.4, op de brief van [de heer] van 24 augustus 1999 zoals vermeld onder 2.4.3, op de uiteindelijk overeengekomen koopsom ten bedrage van ? 2.452.000 ten opzichte van het bedrag ? 2.500.000 dat is vermeld in een eerder concept alsmede op artikel 17 van de koopovereenkomst en de daarin vermelde verhouding 6:4 betreffende eventuele niet verschuldigde overdrachtsbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze stukken geen steun aan belanghebbendes stelling. Uit die stukken, bezien in onderling verband, maakt de rechtbank op dat partijen uiteindelijk aan de grond een waarde hebben toegekend van ? 2.000.000 en dat de over het verschil tussen dit bedrag en het bedrag van ? 1.200.000, zijnde ? 800.000, verschuldigde overdrachtsbelasting, 6 procent van ? 800.000 = ? 48.000, voor rekening kwam van belanghebbende en dat met dit bedrag de aanvankelijk overeengekomen koopsom ad ? 2.500.000 is verminderd, zulks overeenkomstig hetgeen is vastgelegd in de eerdervermelde brief van 24 augustus 1999. De verhouding 6:4 zoals vermeld in artikel 17 van de koopovereenkomst ziet dan ook op de verhouding waartoe beide partijen bijdragen in de over de waarde ten bedrage van ? 2.000.000 verschuldigde overdrachtsbelasting ad ? 120.000: ? 72.000 voor rekening van [de heer] en ? 48.000 voor rekening van [de heer].

4.6.5. Met in achtneming van het vorenstaande komt de rechtbank tot de gevolgtrekking dat de WEV van de ingebrachte grond kan worden berekend op minimaal 1.13.17 maal

(? 2.000.000 : 0.65.17 ha) ofwel (afgerond) ? 3.473.070. Gevoegd bij de niet in geschil zijnde waarde van de boerderij/woning ad ? 350.000 leidt dit de rechtbank tot de conclusie dat de WEV van de ingebrachte onroerende zaken voor het geheel uitkomt op ? 3.823.070 en dat mitsdien de aanslag eerder tot een te laag bedrag dan tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de in aanmerking genomen grondslag acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

4.7. Met betrekking tot belanghebbendes beroep betreffende de boete overweegt de rechtbank het volgende.

Aan belanghebbende is een boete opgelegd van - uiteindelijk - € 9.427. Ter ziting heeft de inspecteur aangegeven dat de boete verminderd moet worden tot 10% van het op de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag van € 86.183 of € 8.618. De inspecteur is hierbij uitgegaan van grove schuld of grove onachtzaamheid. In de inbrengakte heeft belang¬hebbende vrijstelling geclaimd van overdrachtsbelasting aangezien het verkregene deel uitmaakte van een in haar geheel ingebrachte onderneming. Belanghebbende wist echter toen reeds dat er overeenstemming bestond over de overdracht van de onroerende zaken en dat zij de onderneming reeds na korte tijd feitelijk niet meer zou voortzetten en moet reeds toen hebben geweten dat dan niet meer aan de voorwaarden voor vrijstelling werd voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarmee aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is voldaan. De opgelegde boete acht de rechtbank passend en geboden, mede gezien de hoogte van de nageheven belasting. Wel ziet de rechtbank in de omstandigheid dat tussen de aankondiging van de boete en de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaar is verstreken, aanleiding de boete nader te verminderen met 10% tot € 7.756.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het de boete betreft, en voor het overige ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805 (2,5 punten voor proceshandelingen, beroepschrift, conclusie van repliek en het verschijnen ter zitting, à € 322 per punt en met toepassing van een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding nu daar niet in de bezwaarfase om is gevraagd.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 7.756;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2007 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr A.A. den Hartog en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.