Home

Rechtbank Breda, 21-12-2007, BK1676, 06/5340

Rechtbank Breda, 21-12-2007, BK1676, 06/5340

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
21 december 2007
Datum publicatie
6 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BK1676
Zaaknummer
06/5340

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor pubicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5340

Uitspraakdatum: 7 december 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 21 september 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.643, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 263.192 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.457, alsmede tegen de bij beschikking opgelegde boete (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, drs. [gemachtigde], verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Maastricht, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde] en mr. [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.643, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 263.192 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.826;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 1.829;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

2.Gronden

Ten aanzien van het horen

2.1. Ter zake van de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase heeft belanghebbende de rechtbank ter zitting verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de inspecteur teneinde het bezwaar opnieuw te behandelen, vanwege het ter zitting gebleken gebrek aan onderhandelingsruimte. De rechtbank zal derhalve zelf in de zaak voorzien.

Ten aanzien van de navorderingsaanslag

2.2. Belanghebbende, in onderhavig jaar directeur van [bedrijf D] B.V., heeft op 10 december 1998, 2.500 optierechten tot het verkrijgen van even zoveel certificaten van aandelen B [bedrijf D] verkregen. Eind 1999 komt belanghebbende met [bedrijf B] B.V. overeen dat hij tegen een vergoeding van € 363.024 (ƒ 800.000) geen gebruik zal maken van zijn optierechten. Op 31 december 2001 wordt op grond van deze overeenkomst voormelde

€ 363.024 aan belanghebbende uitbetaald alsmede een bedrag van € 23.873 (ƒ 52.611), zijnde rente over de jaren 2000 en 2001. Middels onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur de niet aangegeven rente over het jaar 2000 ad € 11.978 (ƒ 26.396) gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit woning en werk met dat bedrag verhoogd. Tevens heeft hij de niet in de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar begrepen nominale waarde van de vordering in verband met het geen gebruik maken van de optierechten gecorrigeerd door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te verhogen met € 7.260 (4% van € 363.024, gedeeld door 2). In verband met voornoemde correcties heeft de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 67e van de AWR een vergrijpboete opgelegd van 25%.

2.3. In geschil is het antwoord op de volgende drie vragen:

1)Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

2)Op welk bedrag dient de vordering van belanghebbende op [bedrijf B] B.V. per 1 januari 2001 te worden gewaardeerd?

3)Is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?

2.4. Ten aanzien van het eerste geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.

2.5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, omdat de inspecteur te Eindhoven reeds op 12 maart 2002 beschikte over een ordner met informatie verkregen van [bedrijf D] N.V. in het kader van een door de belastingdienst aldaar ingesteld deelonderzoek loonbelasting naar de personeelsopties 1997-2001. De primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2001 is op 14 november 2002 door de inspecteur te Tilburg vastgesteld conform de ingediende aangifte, terwijl de ordner, die zich bij de inspecteur te Eindhoven bevond, onder meer de overeenkomst inzake het niet zullen uitoefenen van de opties bevatte, waaruit de voorwaardelijke vordering van belanghebbende op [bedrijf B] B.V. is ontstaan. Voorts stelt belanghebbende dat de inspecteur de reden van de grote vermogenssprong in box 3 had moeten onderzoeken.

2.6. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur er in het algemeen op mag vertrouwen dat de aangifte correct is ingevuld. Alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen. De omstandigheid dat zich in de aangifte een grote vermogenssprong in box 3 heeft voorgedaan verplicht op zichzelf niet tot een nader onderzoek door de inspecteur, nu een dergelijke vermogenssprong velerlei valide redenen kan hebben. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte bij de inspecteur niet tot een zodanige twijfel moest leiden dat het nalaten van een nader onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend.

2.7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot het moment waarop in casu de primitieve aanslag werd opgelegd, als uitgangspunt geldt dat mogelijk bij een collega van de afdeling loonbelasting te Eindhoven aanwezige kennis met betrekking tot de vordering die belanghebbende zou hebben op [bedrijf B] B.V., niet aan de inspecteur te Tilburg kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank was er, gezien de aard en de stand van het boekenonderzoek bij [bedrijf D] N.V., ook geen afstemmingsverplichting voor de loonbelastinginspecteur om de inkomensgegevens op 12 maart 2002, dan wel voor 14 november 2002, ter beschikking van de inspecteur te stellen. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de inspecteur te Eindhoven ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat er onduidelijkheid bestond omtrent het realiteitsgehalte van de onder 2.5. genoemde overeenkomsten en de wijze waarop deze overeenkomsten moesten worden geïnterpreteerd. Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat hieromtrent enkele civiele procedures aanhangig waren gemaakt. De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat deze procedures waren aangespannen door enkele werknemers die de in de overeenkomsten genoemde bedragen te laag zouden vinden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende komen vast te staan dat er dusdanige onduidelijkheid bestond ter zake van de overeenkomsten en de daarin opgenomen bedragen, dat niet kan worden gezegd dat de keuzes van de loonbelastinginspecteur om het onderzoek tijdelijk stil te leggen en nog niet over te gaan tot renseignering onredelijk zijn geweest. Dit leidt tot de conclusie dat het de inspecteur niet als een ambtelijk verzuim verweten kan worden dat hij bij het vaststellen van de primitieve aanslag geen rekening heeft gehouden met de vordering op [bedrijf B] B.V. per 1 januari 2001.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feit dat navordering rechtvaardigt als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de AWR en dient derhalve de eerste vraag bevestigend te worden beantwoord.

2.9. Met betrekking tot het tweede geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.

2.10. De door belanghebbende voorgestane waardering van de vordering per 1 januari 2001 op nihil is naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de betwisting door de inspecteur, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat tussen partijen niet in geschil is dat de waarde van de vordering op [bedrijf B] B.V. wordt bepaald door de waarde van de aandelen die [bedrijf B] B.V. in [bedrijf D] N.V. had alsmede de hoogte van het bod van een potentiële koper op 8 februari 1999 en de op 15 mei 2001 met [bedrijf I] gesloten overeenkomst tot verkoop van alle aandelen [bedrijf D] N.V. Daarnaast is in de conclusie van repliek onder punt 9. vermeld dat de vordering op 1 januari 2001 wel een (beperkte) positieve waarde had. Hetgeen belanghebbende aanvoert omtrent de verhaalschuld loonbelasting kan niet tot de conclusie leiden dat alsnog per 1 januari 2001 danwel 31 december 2001 de in de rendementsgrondslag begrepen bezittingen dienen te worden verminderd met deze door belanghebbende gepretendeerde schuld. De inspecteur heeft namelijk ter zitting onweersproken verklaard dat de naheffingsaanslag loonbelasting eerst eind 2004 is geformaliseerd en ook overigens, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank, geen aanleiding, gezien de onzekerheid of en in hoeverre er op 1 januari 2001 danwel 31 december 2001 sprake zou kunnen zijn van een loonbelastingverhaalschuld.

2.11. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door de inspecteur voorgestane nominale waarde eveneens onvoldoende is onderbouwd en dat deze waarde de rechtbank te hoog voorkomt. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. In de notitie van mevrouw [naam] met dagtekening 17 januari 2007 wordt het volgende geconcludeerd: “Gezien haar waardevolle bezit van alle aandelen in [bedrijf D] NV was [bedrijf B] BV op 1 januari 2001 in staat om op de lange termijn te voldoen aan de verplichtingen jegens haar optiehouders. De werknemers hadden geen reden hieraan te twijfelen. Vanaf 15 mei 2001 hadden de werknemers, gezien de overeenkomst met [bedrijf I], zelfs de zekerheid dat zij in 2001 hun vordering betaald zouden krijgen.” Met de door de inspecteur overgelegde gegevens is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de aandelen [bedrijf D] N.V. inderdaad op 1 januari 2001 een ‘waardevol bezit’ betrof. Met de verkoopovereenkomst d.d. 15 mei 2001 is niet komen vast te staan dat de waarde per 1 januari 2001 gelijk dan wel vergelijkbaar zou zijn met de overeengekomen koopprijs. Uit het door belanghebbende ter zitting overlegde conceptrapport inzake geschillenbeslechting tussen [bedrijf B] B.V. en [bedrijf I] van prof. dr. [naam] volgt dat de onduidelijkheid over de waardering van de goodwill van een tweetal deelnemingen van [bedrijf D] N.V. wel degelijk aanwezig was, alsmede dat de door partijen ingenomen standpunten hieromtrent niet als onredelijk dienden te worden bestempeld. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank derhalve in dat de waarde van [bedrijf D] N.V. en daarmee de waarde van de vordering van belanghebbende op [bedrijf B] B.V., gezien ook het zichtbare negatieve eigen vermogen van [bedrijf B] B.V. ter grootte van ƒ 22.350.000, alsmede de slechte liquiditeitspositie, per 1 januari 2001, zeker niet ondiscutabel was, zodat niet kan worden volstaan met waardering van de vordering op de nominale waarde. Een zekere afwaardering van de vordering in verband met de bestaande onduidelijkheden, komt de rechtbank redelijk voor.

2.12. Na weging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen en met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waardering van de vordering op 1 januari 2001 op geen van de door partijen voorgestane waarden juist kan worden geacht. Met inachtneming van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd bepaalt de rechtbank de waarde op 1 januari 2001 in goede justitie op € 181.500.

2.13. Met betrekking tot het derde geschilpunt inzake de opgelegde vergrijpboete oordeelt de rechtbank als volgt.

2.14. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat er mede in verband met het wijzigen van de wetgeving met ingang van het jaar 2001 een duidelijke toelichting bij het aangiftebiljet en aangifteprogramma was opgenomen waaruit onder meer bleek dat rente die betrekking heeft op het jaar 2000 in de aangifte over het jaar 2001 diende te worden aangegeven, evenals het saldo van bezittingen en schulden per 1 januari en 31 december. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de aangifte is verzorgd door belanghebbende met zijn eigen adviseur en dat beide op de hoogte zijn van de regeling omtrent overgangsrente, doch dat zij zich onvoldoende hebben gerealiseerd dat een deel van de rente betrekking had op 2000. Nu in de overeenkomst ten aanzien van de ontvangen rentevergoeding onmiskenbaar staat vermeld dat, over de periode 1 januari 2000 tot de tijdstippen van betaling, [bedrijf B] B.V. aan belanghebbende een rentevergoeding zal geven, had belanghebbende behoren te weten dat een gedeelte van de rente betrekking had op het jaar 2000. Ten aanzien van de boete die is opgelegd in verband met de waardering van de vordering overweegt de rechtbank, dat gelet op hetgeen is overwogen onder 2.10., waaronder hetgeen is opgemerkt over de (beperkte) positieve waarde van de vordering, een waardering van de vordering op nihil niet kan gelden als een pleitbaar standpunt.

2.15. In het licht van de hiervoor in 2.14. geschetste feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, door het niet vermelden van de vordering op [bedrijf B] B.V. en de rente over het jaar 2000 op deze vordering, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ter zake terecht een vergrijpboete van 25% is opgelegd.

2.16. Nu de waarde van de vordering door de rechtbank is bepaald op een bedrag van

€ 181.500, wijzigt de grondslag voor de boete. De boetegrondslag is als gevolg hiervan

€ 1.089 lager geworden, zodat de boete dient te worden verminderd met een bedrag van

€ 272 tot € 1.829. De rechtbank acht deze boete in het onderhavige geval passend en geboden.

2.17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

2.18. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 7 december 2007 door mr. A.J. Kromhout, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. van Schaik, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 21 december 2007

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.