Home

Rechtbank Breda, 04-07-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2215 BE8916, AWB 07/1100

Rechtbank Breda, 04-07-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2215 BE8916, AWB 07/1100

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 juli 2008
Datum publicatie
20 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BE8916
Zaaknummer
AWB 07/1100

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenbelasting

Belanghebbende is houder van een stortplaats. Op deze stortplaats worden afvalstoffen aangewend voor bijvoorbeeld eindafwerking van de stortplaats. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht aan belanghebbende de vergunning verhoudingsgetal ter zake van de nuttige toepassing van afvalstoffen (ex artikel 18b, derde lid Wbm) heeft geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat ook het nuttig toepassen van afvalstoffen op de stortplaats onder het begrip “storten” in de zin van artikel 12, eerste lid, onderdeel b Wbm, dient te worden begrepen, zodat de vergunning terecht is geweigerd. De afvalstoffen zullen de stortplaats immers niet weer verlaten. Het beroep van belanghebbende op de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie kan haar niet baten.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1100

Uitspraakdatum: 4 juli 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] N.V. te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij een op 30 december 2005 bij de Belastingdienst ingediend verzoek, heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, vergunning te verlenen voor het toepassen van verhoudingsgetallen overeenkomstig artikel 18b, derde en vierde lid, Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm).

1.2. Op 14 juli 2006 heeft de inspecteur bij beschikking de vergunning verhoudingsgetal verleend voor: overslag en milieustraat en tijdelijke opslag met en zonder bewerken. In afwijking van het verzoek van belanghebbende is geen vergunning verhoudingsgetal verleend voor de activiteit “nuttige toepassing” en voor “overige activiteiten”.

1.3. Bij schrijven van 23 augustus 2006 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de inspecteur, met name voor wat betreft de weigering van de inspecteur een vergunning verhoudingsgetal te verlenen voor stoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast en voor de stroom overige activiteiten.

1.4. Na belanghebbende op 29 november 2006 te hebben gehoord, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2007 de bezwaren van belanghebbende afgewezen en de beschikking van 14 juli 2006 gehandhaafd.

1.5. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 maart 2007, beroep ingesteld.

1.6. De inspecteur heeft een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

1.7. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.8. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende,vergezeld van de gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.10. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.

1.11. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.12. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als door partijen niet of onvoldoende weersproken het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is houder van een inrichting als bedoeld in artikel 14 Wbm op de locatie de stortplaats. Op de stortplaats worden de volgende activiteiten met betrekking tot de afvalstoffen verricht: storting, overslag, tijdelijke opslag met- en tijdelijke opslag zonder bewerking, nuttige toepassing en overige activiteiten. Belanghebbende is belastingplichtig voor de Wbm.

2.2. In de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 worden er onder meer afvalstoffen aan de inrichting afgegeven die door belanghebbende (zullen) worden aangewend ter vervanging van primaire stoffen, voor toepassing in voorzieningen (interne wegen e.d.) op de locatie en bij de (eind-)afwerking van de stortplaats. Meer in het bijzonder voor onderafdichting, wallen en (tussen)afdekking. Het gaat daarbij om schone grond, catagorie I en II bouwstoffen en buitencategorie bouwstoffen.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht aan belanghebbende de vergunning verhoudingsgetal ter zake van de nuttige toepassing van afvalstoffen (ex artikel 18b, derde lid Wbm) heeft geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het aan de inspecteur opdragen om alsnog ter zake van de activiteit “nuttige toepassing” een vergunning verhoudingsgetal overeenkomstig artikel 18b, derde lid, Wbm aan belanghebbende te verlenen. Belanghebbende stelt dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest om afvalstoffen die voor andere doeleinden dan verwijdering worden afgegeven in de afvalstoffenbelasting te betrekken. Het nuttig toepassen van afvalstoffen op de inrichting zelf, bijvoorbeeld ter vervanging van primaire bouwstoffen, zo stelt belanghebbende, valt niet onder het begrip “verwijdering” van artikel 12, eerste lid onderdeel b, Wbm. Belanghebbende verwijst daarvoor naar de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. Voor de bepaling van de inhoud van het begrip ”nuttige toepassing” verwijst belanghebbende eveneens naar jurisprudentie van dit Hof.

3.4. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

De rechtbank heeft geconstateerd dat in afwijking van de bepaling in artikel 10:3, derde lid Awb, dezelfde persoon die namens de inspecteur het besluit heeft genomen waartegen het bezwaar zich richtte, tevens op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft beslist. Belanghebbende heeft de rechtbank ter zitting uitdrukkelijk verzocht de zaak in weerwil van de geconstateerde schending zelf af te doen, welk verzoek de rechtbank in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2007, nr. 40 633, BNB 2007/242, heeft ingewilligd.

4.1. Op grond van artikel 13, eerste lid Wbm wordt een afvalstoffenbelasting geheven terzake van de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting. Artikel 13, tweede lid Wbm bepaalt dat alle aan een inrichting afgegeven afvalstoffen worden geacht te zijn afgegeven “ter verwijdering”. Artikel 12, lid 1, onderdeel b Wbm bepaalt vervolgens dat onder “verwijdering” dient te worden verstaan: “… storten of verbranden van afvalstoffen, met uitzondering van verbranden met een hoofdgebruik als brandstof of een hoofdgebruik voor een andere wijze van energieopwekking”. Niet in geschil is dat belanghebbende als inrichting kan worden aangemerkt. Indien en voor zover de stoffen de inrichting weer verlaten, wordt op de voet van artikel 18b, eerste lid Wbm, behoudens enkele hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen, op verzoek teruggaaf van belasting verleend.

4.2. Omdat door deze systematiek voor de inrichting een financieringsnadeel zou ontstaan, is in artikel 18, derde lid Wbm de regeling van het verhoudingsgetal opgenomen. Indien reeds bij de afgifte aan een inrichting van een duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom bekend is dat deze niet uitsluitend bestaat uit voor verwijdering bestemde afvalstoffen, kan de inspecteur toestaan dat de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen wordt herleid tot de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen. De bewijslast, dat deze omstandigheid zich voordoet rust op belanghebbende. In zoverre wordt hierdoor een inbreuk gemaakt op de fictie van artikel 13, tweede lid Wbm, en fungeert artikel 18b, derde lid Wbm de facto als een tegenbewijsregeling voor de genoemde fictie.

4.3. Niet in geschil is dat de onderhavige afvalstoffen op of in de bodem van de inrichting worden aangebracht met de bedoeling deze daar te laten, zodat voldaan wordt aan het begrip “storten” in de zin van artikel 12, eerste lid, onderdeel b Wbm, en dat zij derhalve de inrichting niet weer zullen verlaten. Het beroep van belanghebbende op de toepassing van artikel 18b, in het bijzonder het derde lid, Wbm dient reeds hierom te worden verworpen.

4.4. Ter zake van belanghebbendes beroep op de bedoeling van de wetgever, overweegt de rechtbank dat bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 23 935 de nuttige toepassing van afvalstoffen binnen de inrichting expliciet aan de orde is geweest. Daarbij werd door de wetgever opgemerkt:

“Het onderscheid aan te brengen wat wel en wat niet binnen een inrichting als een nuttige toepassing kan worden aangemerkt, is niet eenvoudig. Bovendien is het uitvoeringstechnisch lastig om binnen een inrichting na te gaan welke afvalstromen binnen een inrichting voor een nuttige toepassing mogen worden aangewend en ook daadwerkelijk daarvoor worden aangewend. Om deze problemen te voorkomen is in artikel 13, tweede lid van het wetsvoorstel van wet Belastingen op milieugrondslag de fictie opgenomen dat van alle afvalstoffen – behoudens afzonderlijk aangeboden groente-, fruit en tuinafval wordt aangenomen dat zij worden gestort.” (TK, vergaderjaar 1994-1995, 23 935, nr. 5, blz 10).”

4.5. Gezien de in 4.4 aangehaalde parlementaire geschiedenis kan naar het oordeel van de rechtbank niet als rechtens juist worden aanvaard, de stelling van belanghebbende dat het niet de bedoeling van wetgever is geweest om stoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast, niet in de afvalstoffenbelasting te betrekken.

4.6. Ter zake van belanghebbendes beroep op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie overweegt de rechtbank het volgende. Zelfs indien juist is, zoals belanghebbende stelt, dat uit deze jurisprudentie volgt dat een handeling niet tegelijkertijd kan worden aangemerkt als verwijdering en nuttige toepassing, dan nog kan dat belanghebbende niet baten, omdat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de afvalstoffen de inrichting dienen te verlaten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het derde lid van artikel 18b Wbm weliswaar wordt gesproken over “niet uitsluitend voor verwijdering bestemde afvalstoffen”, doch dit dient te worden gelezen in het licht van het bepaalde in het eerste lid. Uit het vierde lid van artikel 18b Wbm blijkt dat het verhoudingsgetal als bedoeld in het derde lid, wordt gebaseerd op de gerealiseerde cijfers van het voorafgaande tijdvak. Daarna vindt een nacalculatie plaats. Het vierde lid bepaalt daarover dat na afloop van het kalenderjaar herrekening plaats vindt op de voet van het eerste lid. Het vierde lid verwijst dus expliciet terug naar het eerste lid. Het eerste lid is echter uitsluitend van toepassing op stoffen die de inrichting verlaten. In het systeem van de wet kan de regeling van het verhoudingsgetal dan ook uitsluitend gelden voor stoffen etc. die de inrichting weer verlaten. Daartoe behoren niet stoffen die, mogelijk op grond van hun nuttige aanwending binnen de inrichting, niet bestemd zijn om de inrichting te verlaten.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2008 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. A.J. Kromhout, en mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr.drs. M.H. van Schaik, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.