Home

Rechtbank Breda, 15-04-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:1129 BI3433, AWB 08/4553

Rechtbank Breda, 15-04-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:1129 BI3433, AWB 08/4553

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 april 2009
Datum publicatie
12 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BI3433
Zaaknummer
AWB 08/4553

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in het kader van de verkoop van een onroerende zaak door een zakenrelatie van die zakenrelatie € 70.000 ontvangen. Belanghebbende en de zakenrelatie hadden in het onderhavige jaar de intentie om gezamenlijk bedrijfsmatige activiteiten te ontplooien. Met het oog op die activiteiten is ook de onroerende zaak aangekocht. De onroerende zaak is naar zijn aard en indien gebruikt in het kader van een onderneming, verplicht ondernemingsvermogen. Het ontvangen bedrag houdt verband met die onroerende zaak. Het voorgaande en de verklaringen die belanghebbende tijdens een boekenonderzoek heeft afgelegd wettigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het bedrag van € 70.000 bij belanghebbende is opgekomen als winst uit onderneming. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet kunnen ontzenuwen. De enkele stelling dat sprake is van “tipgeld” is hiertoe onvoldoende.

Overigens achtte de rechtbank geen ruimte voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit omdat belanghebbende niet is gewezen op het bepaalde in de artikelen 47 en 49 van de AWR en evenmin op de gevolgen die verbonden zijn aan het niet nakomen van de in die artikelen opgenomen verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/4553

Uitspraakdatum: 15 april 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 779, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 2.286.

1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 augustus 2008 de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 467.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 september 2008, ontvangen bij de rechtbank op 1 oktober 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en de inspecteur en deze voorgedragen. De rechtbank heeft de pleitnota tot de stukken van het geding gerekend.

1.7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en aangekondigd schriftelijk uitspraak te zullen doen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende en [de heer] hadden in het jaar 2002 de intentie om gezamenlijk bedrijfsmatige activiteiten te ontplooien op het gebied van inkoop, bewerking en verkoop van foamprodukten, waarbij belanghebbende verantwoordelijk zou worden voor de verkoop. In het kader van voornoemde activiteiten heeft belanghebbende [BV] i.o. ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [de heer] heeft [BV] opgericht.

2.2.1. In het kader van de onder 2.1 vermelde intentie heeft [de heer] in de maand september 2002 de onroerende zaak [straat] te [woonplaats] (kadastrale gemeente [woonplaats] gekocht van [BV]). De koopsom bedroeg € 96.000. Van deze koopsom werd aanvankelijk € 72.000 schuldig gebleven. De levering van deze onroerende zaak vond plaats op 12 september 2002. Voormelde onroerende zaak zou gaan dienen als bedrijfspand voor de activiteiten in de foambranche. Naar zijn aard is deze onroerende zaak, indien gebruikt in het kader van een onderneming, verplicht ondernemingsvermogen.

2.2.2. Op dezelfde dag heeft [BV] eerdergenoemde onroerende zaak geleverd gekregen van [BV] voor een koopsom van € 90.000.

2.3. De onder 2.1 genoemde activiteiten in de foambranche zijn nimmer van de grond gekomen.

2.4. Op 4 september 2002 heeft [de heer] met [de heer] en [de heer] een mondelinge overeenkomst betreffende de verkoop van (een deel van) eerdergenoemde onroerende zaak gesloten. De overeengekomen koopsom van dat deel bedroeg € 113.445,05. Uit de notariële akte van levering van 11 maart 2003 volgt dat het aldus verkochte opstallen betrof plus 2,35 are (onder)grond. Blijkens de in het kader van de toepassing van artikel 13, eerste lid, Wet Belastingen van rechtsverkeer in die leveringsakte opgenomen fiscale verklaring, bedraagt het aan het verkochte toe te rekenen deel van de onder 2.2.1 genoemde koopsom € 86.000.

2.5. Blijkens de nota van afrekening van [notarissen] Notarissen van 16

september 2002, werd uit de in 2.4 bedoelde verkoopopbrengst onder andere het door [de heer] aan [BV] schuldig gebleven bedrag van € 72.000 voldaan.

2.6. Bij akte van 14 november 2002 is door de [NV] aan [de heer] een lening ter grootte van € 100.000 verstrekt (hypotheek op de onroerende zaak). Op 15 november 2002 is door de notaris die bij de onder 2.1 genoemde leveringen betrokken was, namens [de heer] € 70.000 op de privé-rekening van belanghebbende gestort. De storting van € 70.000 houdt verband met de onder 2.2.1 vermelde onroerende zaak.

2.7. Op 10 oktober 2006 heeft [de heer] het resterende gedeelte van de onroerende zaak voor een bedrag van € 42.500 verkocht.

2.8. Belanghebbende heeft over 2002 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 51.914 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 779. Tot het inkomen uit werk en woning over 2002 van belanghebbende behoort een negatief jaarresultaat ad € 80.507 uit hoofde van de activiteiten van [BV] i.o. over 2002. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.10. Met ingang van 18 mei 2006 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden over de jaren 2002 tot en met 2004. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Ten opzichte van de ingediende aangifte is een correctie aangebracht op het inkomen uit werk en woning ter grootte van € 84.166. Dit bedrag bestaat uit:

- meer winst uit onderneming storting [de heer]: € 70.000

- bijtelling privé-gebruik auto: € 17.212

- overige correcties -/- 3.046

Tevens is een vergrijpboete ad € 2.286 opgelegd wegens het niet in de aangifte opnemen van een bijtelling voor het privé-gebruik auto. Bij de bestreden uitspraak is de boete verminderd tot € 467.

2.11. Tijdens het boekenonderzoek heeft belanghebbende, naar aanleiding van de vraag naar de reden van de storting van de eerdergenoemde € 70.000, verklaard dat het bedrag te maken heeft met de aankoop van een bedrijfspand dat bestemd was ten behoeve van [BV] i.o., dat het de bedoeling van [BV] i.o. was om zich in [woonplaats] te vestigen en het bedrijfpand te gebruiken als opslag voor de schuimproducten en als kantoorruimte, dat de overdracht heel lang duurde en dat uiteindelijk is besloten [BV] i.o. niet te verhuizen naar [woonplaats].

2.12. In het schrijven van de gemachtigde van belanghebbende van 21 september 2007 bevestigt deze de in 2.11 bedoelde verklaring van belanghebbende aldus:

“Beide heren hebben als toekomstig bedrijfspand hun oog laten vallen op het pand aan de [adres] te [woonplaats] en een recht op levering van het pand verworven.”

En in zijn schrijven van 19 november 2007:

“Aangezien de heren [de heer] en [de heer] het pand samen zouden betrekken heeft de heer [de heer] meegedeeld in de opbrengst van het pand.”

2.13. Naar aanleiding van zijn bezwaarschrift is belanghebbende op 15 juli 2008 door de inspecteur gehoord. Tijdens dit hoorgesprek heeft belanghebbende ontkend dat de onroerende zaak transactie iets te maken heeft gehad met de activiteiten van [BV] i.o. Belanghebbende stelt zich tijdens het hoorgesprek, en nadien in zijn beroepschrift, op het standpunt dat hij het bedrag van € 70.000 van [de heer] heeft ontvangen als beloning voor een in privé gegeven tip over de aan- en verkoopmogelijkheid van de betreffende onroerende zaak.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur het bedrag van

€ 70.000 terecht tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning heeft gerekend.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

De bijtelling privé-gebruik auto en de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete zijn niet (langer) in geschil.

3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag, alsmede vernietiging van de navorderingsaanslag uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van

-/- € 37.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 779. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring van de bewijslast

4.1. De inspecteur beroept zich op artikel 27e van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast). Hij stelt dat belanghebbende tijdens het boekenonderzoek onderliggende bescheiden niet heeft verstrekt, alsmede dat belanghebbende (desgevraagd) onjuiste inlichtingen heeft gegeven met betrekking tot de storting van € 70.000, zodat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 en 49 van de AWR. Belanghebbende betwist dat de bewijslast moet omgekeerd en verzwaard.

4.2. De rechtbank acht in het onderhavige geval geen ruimte voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit omdat aan belanghebbende weliswaar bij herhaling vragen zijn gesteld die in het kader van de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, maar belanghebbende hierbij niet is gewezen op het bepaalde in de artikelen 47 en 49 van de AWR en evenmin op de gevolgen die verbonden zijn aan het niet nakomen van de in die artikelen opgenomen verplichtingen. Dit geldt ook ten aanzien van het niet verstrekken van bescheiden met betrekking tot de eerdergenoemde storting. Onder deze omstandigheden is, naar het oordeel van de rechtbank, voor de zware sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast geen ruimte (vergelijk Hoge Raad 13 augustus 2004, nr. 39.462, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/397).

Ten gronde

4.3. Gelet op het voorgaande rust op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat het door belanghebbende ontvangen bedrag van € 70.000 tot zijn inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.

4.4. Vast staat dat belanghebbende het bedrag van € 70.000 heeft ontvangen en dat hij dat heeft gekregen van [de heer] met wie hij een zakelijke relatie onderhield. Belanghebbende en [de heer] hadden in het onderhavige jaar de intentie om gezamenlijk bedrijfsmatige activiteiten te ontplooien. Met het oog op die activiteiten is ook de onder 2.2.1 vermelde onroerende zaak aangekocht, die naar zijn aard en indien gebruikt in het kader van een onderneming, verplicht ondernemingsvermogen is. Het door belanghebbende van [de heer] ontvangen bedrag houdt verband met die onroerende zaak. Gelet op het voorgaande en de verklaringen onder 2.11 en 2.12, een en ander in onderling verband bezien, is naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden gewettigd dat de bedrijfsuitoefening belanghebbende tot het behalen van het litigieuze voordeel in staat heeft gesteld, en het bedrag van € 70.000 bij belanghebbende aldus is opgekomen als winst uit onderneming.

4.5. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangedragen, gezien de opmerkingen

van de inspecteur daaromtrent, dit vermoeden niet kunnen ontzenuwen. De enkele stelling dat [de heer] het bedrag van € 70.000 aan belanghebbende heeft betaald voor het geven van een tip betreffende het beschikbaar komen en de latere mogelijke verkoop van de onroerende zaak is hiertoe onvoldoende. In het licht van de zakelijke relatie die belanghebbende met [de heer] onderhield, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [de heer] op basis van een mogelijke opbrengst bij verkoop van de onroerende zaak op voorhand en enkel voor het geven van een tip aan belanghebbende het zowel in absolute als relatieve zin aanzienlijke bedrag van € 70.000 heeft betaald. De rechtbank overweegt daarbij dat het totale bruto transactieresultaat uiteindelijk circa € 60.000 bedraagt (namelijk € 113.445,05 + € 42.500 -/- € 96.000), en het zonder nadere redengeving niet aannemelijk is dat voor een dergelijk resultaat een tipgeld van € 70.000 zou zijn betaald. Belanghebbende heeft in dit verband nog betoogd dat het behaalde resultaat € 72.000 hoger dient te worden vastgesteld, aangezien het bij de aankoop door [de heer] aan [BV] schuldig gebleven bedrag door deze nimmer zou zijn afgelost. Wat er verder ook zij van die stelling, op grond van het vermelde onder 2.6, mist zij feitelijke grondslag. Verder heeft belanghebbende nog gesteld dat [de heer] na de verkoop van het eerste deel van de onroerende zaak aan [de heer] en [de heer], op de verkoop van het restant een nog veel hoger resultaat verwachtte, nu dat verkochte deel slechts eenderde van de waarde van de totale onroerende zaak vertegenwoordigde. Daarop voortuitlopend zou [de heer] aan belangebbende een tipgeld van € 70.000 hebben uitbetaald. De rechtbank acht dit niet aannemelijk. Uit het vermelde onder 2.4 volgt dat het aan het [de heer] en [de heer] verkochte toe te rekenen deel van de door [de heer] betaalde aankoopprijs van de onroerende zaak, circa 90% beloopt van de totale aankoopprijs, zodat het aan het restant toe te rekenen deel van die aankoopprijs slechts 10% van het totaal bedraagt. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het nog te verkopen deel nog slechts een relatief klein onderdeel uitmaakte van de totale onroerende zaak. Het is onder deze omstandigheden zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat verwacht kon worden dat bij verkoop van het restant van de onroerende zaak door [de heer] een winst kon worden verwacht van minimaal € 81.000 zoals door belanghebbende is gesteld.

4.6. Gelet op het overwogene onder 4.4 en 4.5 heeft de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

4.7. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting aangeboden om na de zitting een kopie te doen overleggen van het mantelcontract dat tussen belanghebbende, [de heer] en een derde partij is gesloten inzake de beoogde activiteiten in de foambranche. Dit teneinde de onderlinge verhoudingen met betrekking tot die activiteiten te verduidelijken. De rechtbank ziet geen reden om het onderzoek te heropenen teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen voornoemd contract alsnog te laten overleggen, nu de rechtbank niet twijfelt aan hetgeen belanghebbende met betrekking tot de voorgenomen activiteiten in de foambranche heeft verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.