Home

Rechtbank Breda, 27-07-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:5219 BJ4961, 07/5074

Rechtbank Breda, 27-07-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:5219 BJ4961, 07/5074

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 juli 2009
Datum publicatie
11 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4961
Zaaknummer
07/5074

Inhoudsindicatie

In geschil is de aftrek van uitgaven voor marketingadviezen.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen, waarvan de inspecteur stelt dat deze voor iets anders zijn betaald dan voor de marketing adviezen van een persoon met een grote reputatie op dit gebied, wél daarvoor zijn betaald. Met betrekking tot de vraag waarom de betalingen in een aantal gevallen aan een vennootschap zijn gedaan waarvan de aandeelhouder niet is vastgesteld, heeft belanghebbende verklaard dat dit op verzoek van voornoemde adviseur is geschied en dat die betalingen bevrijdend waren. Eveneens heeft de belanghebbende uitdrukkelijk verklaard dat tussen belanghebbende en die vennootschap geen enkele concernverhouding bestaat of heeft bestaan. De inspecteur heeft deze verklaringen niet, althans niet voldoende weersproken nu hij niet heeft gewezen op enige concrete aanwijzing voor het tegendeel. Daarom hecht de rechtbank geloof aan de verklaringen van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de onderwerpelijke uitgaven op zakelijke gronden zijn gedaan.

Met betrekking tot de vraag of het beloop van de uitgaven zodanig is dat deze door geen redelijk denkend ondernemer met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zouden zijn gedaan, heeft de inspecteur slechts gesteld dat zulks het geval is maar hij heeft dit standpunt niet geschraagd met enig bewijs of argument. Daarentegen heeft belanghebben¬de gewezen op de ontwikkeling van de omzet van het bedrijf sedert de adviseur zijn diensten aan belanghebbende heeft verleend. Naar het oordeel van de rechtbank snijdt dit argument hout.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/5074

Uitspraakdatum: 27 juli 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], gevestigd te [adres],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft voor het jaar 2001 aan belanghebbende een primitieve aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.409.019. Deze aanslag beloopt € 492.021. Het desbetreffende aanslagbiljet is gedagtekend 31 januari 2004.

1.2.Daarna heeft de inspecteur voor dat jaar een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]V.17.0112) aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.569.766. Deze navorderingsaanslag beloopt, na verrekening van de primitieve aanslag € 56.262. Het desbetreffende aanslagbiljet is gedagtekend 15 juli 2006.

1.3.Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag een (pro forma) bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 2 augustus 2006. Daarbij is verzocht om een proceskostenvergoeding. Het bezwaarschrift is op 7 augustus 2006 bij de inspecteur ingekomen en nadien bij brieven van 12 oktober en 12 december 2006 gemotiveerd. Op 2 april 2007 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden en op 19 juni 2007 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gestuurd.

1.4.Bij brief van 2 november 2007 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht binnen tien dagen uitspraak op het bezwaar te doen.

1.5.Belanghebbende heeft bij brief van 28 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 29 november 2007, beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 285.

1.6.Daarna heeft de inspecteur bij brief, gedagtekend 10 december 2007, uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.7.Belanghebbende heeft het beroep bij brief van 27 december 2007 nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift aan de inspecteur verstrekt.

1.9.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde], verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs BV te Maastricht, en [gemachtigde], verbonden aan Wladimiroff & Waling advocaten te Den Haag, gemachtigden van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur [gemachtigde]. Ter zitting zijn met instemming van partijen tegelijkertijd de met deze zaak samenhangende beroepen betreffende de belastingjaren 2000, 2002 en 2003, zaaknummers 07/5073, 07/5072 en 07/5075, behandeld.

[gemachtigde] heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

2.1.Belanghebbende exploiteert een postorderbedrijf op het gebied van voedingssupplementen en natuurgeneesmiddelen. Zij levert hoofdzakelijk aan Duitse klanten die hun bestellingen via internet plaatsen.

2.2.Belanghebbende heeft in november 1998 een overeenkomst gesloten met [bedrijf X] (hierna: [bedrijf X]) teneinde zich op het gebied van direct mail en direct marketing de diensten te verschaffen van [bedrijf Y] (hierna: [bedrijf Y]), die op dit terrein een grote reputatie bezit.

2.2.1.Als tegenprestatie is overeengekomen dat [bedrijf X] voor € 1 een aandelenbelang van 20% in het kapitaal van belanghebbende verkrijgt en daarnaast een consultancy fee van US$ 10.000 per maand ontvangt. De door [bedrijf X] betaalde prijs van € 1 voor het aandelenpakket was in die tijd in overeenstemming met de waarde daarvan in het economische verkeer.

2.2.2.Voor [bedrijf Y] vormde de verkrijging van een belang in het kapitaal van zijn opdrachtgevers een essentieel element in de overeenkomsten die hij met hen sloot. Daarmee voorkwam hij dat als zijn marketing strategie succes had en men verder geen gebruik meer wilde maken van zijn diensten, hij verder verstoken zou blijven van inkomsten.

2.3.Van de aandelen in het kapitaal van belanghebbende wordt na totstandkoming van de in 2.2 genoemde overeenkomst 80 percent gehouden door [bedrijf Z] en 20 percent door [bedrijf X]. Aandeelhouder van [bedrijf Z] is [aandeelhouder bedrijf Z]. [bedrijf Y] heeft een belang in [bedrijf X]. [bedrijf X] is gevestigd op de Britse Maagdeneilanden en is aldaar vrijgesteld van belastingheffing.

Aan de houders van de aandelen in het kapitaal van belanghebbende is – in elk geval tot en met 2003 – geen dividend uitgekeerd.

2.4.De in 2.2 genoemde overeenkomst is in maart 2000 herzien. Daarbij is de consultancy fee met ingang van 1 januari 2001 verhoogd tot US$ 36.000 per kwartaal. Op 31 oktober 2001 is de overeenkomst vernieuwd onder handhaving van het bedrag van de consultancy fee. Op 29 april 2004 is overeengekomen dat de consultancy fee met ingang van 1 januari 2004 zou worden verhoogd tot US$ 48.000 per kwartaal.

2.5.De consultancy fee werd door [bedrijf X] periodiek gefactureerd aan belanghebbende. Dit geschiedde via e-mail. Belanghebbende betaalde de gefactureerde bedragen aan [bedrijf X] of – op verzoek van [bedrijf X] of [bedrijf Y] – aan [bedrijf U] (hierna: [bedrijf U]). Te dezen is niet bekend wie direct of indirect belang heeft in [bedrijf U].

2.6.[bedrijf X] heeft aan belanghebbende – voor zover thans van belang – de volgende bedragen aan consultancy fees gefactureerd:

2000 2001 2002 2003

Regulier fee US$ 120.000 144.000 144.000 216.000

Hfl 288.000 354.240

€ 160.747 149.616 176.150

Voorschot bonus fee € 100.000

(2002) 300.000

(2003)

Afrekening bonus fee € 179.712

(2002)

Totaal € 249.616 655.862

Deze bedragen zijn door belanghebbende betaald en bij de winstbepaling voor de vennootschapsbelasting als ondernemingskosten in aanmerking genomen.

2.7.Belanghebbende is in 1997 met haar bedrijf begonnen. In dat jaar is een omzet behaald van ƒ 219.000. In 1998 bedroeg de omzet ƒ 2 miljoen. In 2003 is een omzet behaald van € 70 miljoen bruto ofwel € 40 miljoen netto.

2.8.Op 12 mei 2004 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van een drietal elementen van de door belanghebbende ingediende aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 1999 tot en met 2003. Van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt op 14 juni 2006. De beoordeelde elementen zijn:

I. Waardering van debiteuren;

II. Vorming van een pensioenvoorziening;

III Aanvaardbaarheid van de in aftrek gebrachte kosten van [bedrijf X].

Met betrekking tot de waardering van de post debiteuren heeft het onderzoek aanleiding gegeven tot een correctie meer belastbare winst in 2003 ten bedrage van € 56.800. Met betrekking tot de kosten van [bedrijf X] heeft de controleur geadviseerd de hiervoor in 2.6 vermelde (vetgedrukte) bedragen ad f 288.000, € 160.747, € 249.616 en € 655.862 niet in aftrek toe te laten.

2.9.Belanghebbende heeft haar gehele administratie aan de inspecteur ter beschikking gesteld, waaronder de hiervoor in 2.2 en 2.4 bedoelde overeenkomsten.

2.10.Voor het jaar 2001 heeft de inspecteur, het advies van de controleur volgend, de winst ƒ 354.240 (€ 160.747) hoger vastgesteld dan het bedrag waarmee bij het vaststellen van de primitieve aanslag rekening was gehouden. In verband hiermee heeft hij de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd.

3.Geschil

3.1.In geschil is of de inspecteur de bij de aangifte als ondernemingskosten in aftrek gebrachte uitgaven voor consultancy fees ten bedrage van ƒ 354.240 (€ 160.747) terecht heeft gecorrigeerd. Daarbij gaat het – naar de rechtbank begrijpt – in de eerste plaats om de vraag of die uitgaven als zakelijk zijn aan te merken. In het bevestigende geval moet voorts de vraag worden beantwoord of het beloop van die uitgaven zodanig hoog is dat geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden dat de uitgaven ten volle met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zijn gedaan.

3.2.Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin. Omtrent het beloop van de uitgaven waarboven deze door geen redelijk denkend ondernemer met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zouden zijn gedaan, heeft de inspecteur – voor het geval de rechtbank aan de tweede vraag toekomt – geen standpunt ingenomen.

3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft belanghebbende te kennen gegeven geen prijs te stellen op terugwijzing van de zaak naar de inspecteur en er de voorkeur aan te geven dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet.

3.4.Het beroep van belanghebbende strekt derhalve tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het beroep

4.1.Ter zitting heeft de inspecteur onder meer toegelicht dat de correctie voornamelijk berust op twijfel of de betalingen zien op de marketingadviezen van [bedrijf Y]. Deze twijfel is ingegeven door het feit dat die betalingen in een aantal gevallen niet aan [bedrijf X] zijn gedaan, maar aan [bedrijf U] en doordat de controleur in de verkrijging van het aandelenbelang in belanghebbende door [bedrijf X] op zichzelf al een "voldoende" beloning voor [bedrijf Y]' activiteiten meende te kunnen vaststellen, welk standpunt de inspecteur volgt.

4.2.De rechtbank is evenwel van oordeel dat belanghebbende genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen, waarvan de inspecteur stelt dat deze voor iets anders zijn betaald dan voor de marketing adviezen van [bedrijf Y], wél daarvoor zijn betaald. Hierbij overweegt de rechtbank dat het bedrag van ƒ 354.240 (€ 160.747) – naar cijfermatig niet in geschil is – strookt met het bedrag van (12 x US$ 12.000 is) US$ 144.000 dat voor het onderhavige jaar aan consultancy fees is overeengekomen. De inspecteur heeft weliswaar ter zitting te kennen gegeven niet bekend te zijn met de inhoud van de overeenkomst, doch dit kan hem niet baten nu omtrent de inhoud van die overeenkomst (met inbegrip van de in 2.4 vermelde wijzigingsovereenkomsten) alleen al uit het controlerapport voldoende blijkt en bovendien omdat de inspecteur feitelijk beschikt over afschriften van die overeenkomsten.

4.3.Met betrekking tot de vraag waarom de betalingen in een aantal gevallen aan [bedrijf U] zijn gedaan, heeft belanghebbende ter zitting bij monde van haar gemachtigde verklaard dat zulks op verzoek van [bedrijf X] of van [bedrijf Y] is geschied en dat die betalingen bevrijdend waren. Eveneens heeft de gemachtigde uitdrukkelijk verklaard dat tussen belanghebbende en [bedrijf U] geen enkele concernverhouding bestaat of heeft bestaan. De inspecteur heeft deze verklaringen niet, althans niet voldoende weersproken nu hij niet heeft gewezen op enige concrete aanwijzing voor het tegendeel. Daarom hecht de rechtbank geloof aan de verklaringen van belanghebbende.

4.4.Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende niet heeft kunnen achterhalen wie belang heeft in [bedrijf U]. Hoewel de inspecteur belang kan hebben bij die gegevens, bijvoorbeeld om bevestigd te krijgen dat de betalingen van belanghebbende aan [bedrijf U] geen uitdelingen vormen, kan de inspecteur zich bedienen van andere informatiekanalen. De inspecteur heeft daartoe evenwel geen initiatieven ondernomen. Dit klemt te meer nu de inspecteur kennelijk niet beschikt over concrete aanwijzingen als hiervoor bedoeld.

4.5.Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat de onderwerpelijke uitgaven op zakelijke gronden zijn gedaan. Het antwoord op de eerste vraag is dus bevestigend.

4.6.Met betrekking tot de vraag of het beloop van de uitgaven zodanig is dat deze door geen redelijk denkend ondernemer met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zouden zijn gedaan, heeft de inspecteur slechts gesteld dat zulks het geval is maar hij heeft dit standpunt niet geschraagd met enig bewijs of argument. Daarentegen heeft belanghebbende gewezen op de ontwikkeling van de omzet van het bedrijf sedert [bedrijf Y] zijn diensten aan belanghebbende heeft verleend. Naar het oordeel van de rechtbank snijdt dit argument hout. Daarom beantwoordt de rechtbank de tweede vraag ontkennend.

4.7.Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep geheel gegrond is en dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, wegingsfactor 1 en samenhangfactor 1,5), van welke kosten te dezen eenvierde deel ofwel € 301,88 wordt toegekend.

5.2.Voorts dient de Staat het voor deze zaak betaalde griffierecht van € 285 aan belanghebbende te vergoeden.

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vernietigt de navorderingsaanslag;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 301,88, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; en

-gelast de Staat het betaalde griffierecht van € 285 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan door mr. D. Hund, voorzitter, mr.drs. M.G.J.M. van Kempen en mr. R.W. Otto, rechters, en door de voorzitter en drs. J.M.C. Hendriks, griffier ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 augustus 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.