Home

Rechtbank Breda, 19-10-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:3848 BK2015, 08/3964

Rechtbank Breda, 19-10-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:3848 BK2015, 08/3964

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
19 oktober 2009
Datum publicatie
10 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BK2015
Zaaknummer
08/3964

Inhoudsindicatie

Inlenersaansprakelijkheid

Op de ontvanger rust geen wettelijke plicht de aansprakelijk gestelde actief te informeren omtrent de fiscale status van de uitlener. De omstandigheid dat belanghebbende door tijdsverloop mogelijk in een nadeliger bewijspositie komt, baat haar niet. Het op de juiste wijze vastleggen van de identiteit van ingeleende werknemers en het bewaren van die stukken is een eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende als inlener. Of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door uitlener verschuldigde loonheffing, voor zover deze is berekend naar het anoniementarief, is slechts van belang of bij de uitlener de NAW-gegevens van de ter beschikking gestelde werknemers bekend waren, dan wel hun identiteit is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie. (beroep ongegrond)

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/3964

Uitspraakdatum: 19 oktober 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [plaatsnaam],

eiseres,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Limburg, kantoor [kantoor],

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 13 juni 2007 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 39.646. Deze aansprakelijkstelling betreft een gedeelte van de aan[X] B.V. (hierna: [X]) opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2004.

1.2.Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak op bezwaar van

17 juli 2008 de beschikking verminderd tot een bedrag van € 33.011.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 augustus 2008, ontvangen bij de rechtbank op 27 augustus 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.

1.4.De ontvanger heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegd en een verweerschrift ingediend.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde,

[naam], verbonden aan Van Diepen Van der Kroef Advocaten te Hoorn, alsmede namens de ontvanger, [namen].

1.6.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende exploiteert een onderneming in het opslaan, spoelen en verpakken van landbouwproducten te [plaatsnaam]. Belanghebbende heeft voor het verpakken en stapelen, alsmede voor het schoonmaken van de landbouwproducten in de periode week 19 van het jaar 2002 tot en met week 15 van het jaar 2004 uitzendkrachten ingeleend van [X]. Ter zake van de aan [X] betaalde facturen is steeds 27% van het factuurbedrag op de G-rekening van [X] betaald.

2.2.Bij [X] is in 2004 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing en omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2004. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd, dat over de gecontroleerde periode geen sluitende kasadministratie werd bijgehouden, terwijl wel aanzienlijke bedragen contant zijn ontvangen en betaald, en onder meer geen primaire aanwezigheidslijsten van de bij de inleners werkzame personen aanwezig zijn noch personeelsdossiers waarin identiteitsbewijzen van werknemers, op een tiental na, aanwezig waren. De controlerend ambtenaar concludeerde op grond daarvan dat niet conform de feitelijke situatie loonheffing en omzetbelasting werd afgedragen, en niet aan de vereiste administratieve voorschriften was voldaan. [X] is op 21 april 2004 failliet verklaard. Het faillissement is op 2 maart 2006 wegens de toestand van de boedel opgeheven.

2.3.Naar aanleiding van de in 2.2 genoemde conclusie heeft de controleur de feitelijk verschuldigde loonheffing berekend aan de hand van de volgende gegevens. Het bij de verkoopfacturen van [X] gehanteerd aantal uren is als uitgangspunt genomen. Vervolgens is het gemiddelde netto uurloon per werknemer, op grond van afgelegde verklaringen daarover, minimaal gesteld op € 5. Voor de berekening van de naheffing is dit gemiddelde uurloon per werknemer tegen het anoniementarief als bedoeld in artikel 26b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) over de gehele periode gehanteerd. Het op deze wijze berekende bedrag aan loonheffing, verminderd met de aangegeven loonheffing en rekeninghoudend met de niet verleende afdrachtvermindering lage lonen, is aangemerkt als te weinig ingehouden en afgedragen loonheffing. Voor de omzetbelasting zijn eveneens de verkoopfacturen van [X] als uitgangspunt genomen. Het uit de verkoopfacturen berekende bedrag aan omzetbelasting, verminderd met de voorbelasting en rekeninghoudend met het privégebruik van de tot het bedrijfsvermogen behorende auto’s, is aangemerkt als te weinig voldane omzetbelasting. De voor de jaren 2002 tot en met 2004 bij [X] nageheven loonbelasting beliep € 833.996 en de nageheven omzetbelasting € 213.388. De inspecteur heeft naar aanleiding van deze bevindingen aan [X] met dagtekening 24 juni 2004 nadere naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting opgelegd over periode 2002 tot en met 2004.

2.4.De ontvanger heeft belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de in 2.3 genoemde naheffingsaanslagen (2 stuks) en de nog onbetaald gebleven eerder aan [X] opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing (2 stuks) en omzetbelasting (7 stuks). De onderhavige elf naheffingsaanslagen zijn niet aan enig rechterlijk oordeel onderworpen. Voor de bepaling van de hoogte van de aansprakelijkstelling per inlener heeft een evenredige toerekening van de totaal nageheven loonheffing en omzetbelasting aan alle bekende inleners plaatsgevonden.

Hierbij is de totale omzet van [X] gerelateerd aan het aandeel van een bepaalde inlener in die omzet. De berekening van de hoogte van de aansprakelijkstelling per jaar per inlener is vastgelegd in - tot de stukken van het geding behorende - spreadsheets.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I Mocht de ontvanger belanghebbende aansprakelijk stellen?

II Is de aansprakelijkstelling tot het juiste bedrag vastgesteld?

III Heeft de ontvanger de aansprakelijkheid in voldoende mate gematigd in verband met het anoniementarief?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de ontvanger bevestigend.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan - kort en zakelijk samengevat - het volgende toegevoegd:

De gemachtigde

Belanghebbende is van mening dat de belastingdienst onzorgvuldig heeft gehandeld. De belastingdienst had belanghebbende moeten waarschuwen voor een eventuele aansprakelijkstelling. De aansprakelijkstelling is te laat. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende niet meer aan de administratieve verplichtingen, in de zin van artikel 26b, van de Wet LB kan voldoen. Indien de belastingdienst zorgvuldig had gehandeld, had belanghebbende naar de directie van [X] dan wel de daarbij direct betrokkenen kunnen stappen om de identificatiebewijzen van de ingeleende arbeidskrachten te achterhalen. Nu resten er slechts de klokkaarten van de ingeleende arbeidskrachten die een paar uur of langer werken. Deze klokkaarten, welke niet zijn te koppelen aan de identificatiebewijzen van de ingeleende arbeidskrachten door gebruik van de voornamen, worden bewaard tot en met de afrekening met [X]. De stelling dat bij de matiging ten onrechte geen rekening is gehouden met de als vals aangemerkte identiteitsbewijzen trek ik in. Het door de belastingdienst onzorgvuldig handelen heeft ook tot gevolg dat de betalingen door belanghebbende in de failliete boedel, in plaats van op de geblokkeerde rekening (hierna: G-rekening), terecht zijn gekomen. De betalingen aan het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) behoren tot de betalingen op de G-rekening. Op grond van artikel 61 juncto artikel 64 van de Werkloosheidwet (WW) dient een beperking van de aansprakelijkstelling plaats te vinden voor de door het UWV overgenomen loonbetalingen. Belanghebbende is ook van mening dat de aansprakelijkstelling gebaseerd is op een onjuist rapport van het onderzoek bij [X]. Belanghebbende is tot slot van mening dat in het verlengde van de aansprakelijkstelling niet al te strenge eisen aan de administratie van de ingeleende arbeiderskrachten moet worden gesteld. Dat [X] niet conform de wettelijke bepalingen heeft gehandeld, is niet toerekenbaar aan belanghebbende. Belanghebbende ervaart de aansprakelijkstelling als een boete. Een matiging van de aansprakelijkstelling is niet meer dan redelijk.

De ontvanger

Door beslaglegging op 8 april 2004 en het inlenersonderzoek op 4 oktober 2005 moet belanghebbende op de hoogte zijn geweest van een mogelijke aansprakelijkstelling. Voorafgaand aan de werkzaamheden door de ingeleende arbeidskrachten moet aan de administratieve voorschriften zijn voldaan. Beperking van de aansprakelijkstelling voor de door het UWV overgenomen loonbetalingen is onjuist.

De belastingdienst heeft geen betalingen van het UWV ontvangen. Niet is gebleken dat het rapport van het onderzoek bij [X] onjuistheden bevat. Belanghebbende maakt voor zijn weerlegging gebruik van dit rapport. Matiging van de aansprakelijkstelling is een beleidsmatige tegemoetkoming. Hiervoor moet aan de administratieve voorschriften voor de inleners zijn voldaan. Aangezien ook de (mogelijke) valse identificatiebewijzen zijn geaccepteerd voor de bepaling van de hoogte van de matiging, is de matiging ruim toegepast. Een splitsing van de betalingen van de G-rekening aan de belastingdienst en het UWV is mogelijk. Bij de aansprakelijkstelling is volledig rekening gehouden met het deel dat aan de belastingdienst is betaald.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.Niet is in geschil dat de ontvanger belanghebbende op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (IW) als inlener van werknemers aansprakelijk kan stellen voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het onzorgvuldig handelen van de belastingdienst aan die aansprakelijkstelling in de weg staat. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

4.1.2.Belanghebbendes stelling dat de ontvanger haar actief had moeten informeren omtrent de fiscale status van [X] teneinde te voorkomen dat zij aansprakelijk zou worden gesteld mist een wettelijke grondslag. Uitgangspunt van de wetgever is dat belanghebbende een eigen verantwoordelijk heeft inzake de eventuele gevolgen welke verbonden kunnen zijn aan het inlenen van arbeidskrachten. Een van de gevolgen van het inlenen van werknemers is dat de inlener aansprakelijk gesteld kan worden. Het is dan aan de inlener zelf om maatregelen te treffen om de gevolgen van dat risico te beperken.

4.1.3.Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat het in 2.3 genoemde onderzoek onvoldoende is geweest en de gevolgen van dat onderzoek, het hanteren van het anoniementarief, te ongenuanceerd is geweest, wordt door de rechtbank verworpen. Vaststaat tussen partijen dat de loonadministratie van [X] niet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen voldeed. De rechtbank is dan van oordeel dat de nageheven loonheffing en omzetbelasting berekend volgens de uitgangspunten als is weergegeven in 2.3, voldoende zorgvuldig is geweest. De inspecteur is immers uitgegaan van het aantal gewerkte uren zoals die uit de administratie van [X] zijn gebleken. Bij het bepalen van de betaalde lonen is de inspecteur bovendien uitgegaan van een redelijk netto loon van minimaal € 5. Bij de aldus berekende verschuldigde loonheffing is de inspecteur ervan uitgegaan dat die loonheffing niet aan bepaalde personen kan worden toegerekend zodat naar het oordeel van de rechtbank terecht het anoniementarief is toegepast.

4.1.4.Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de ontvanger zich onvoldoende heeft ingespannen om de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen bij [X] dan wel de daarbij direct betrokkenen te verhalen. De ontvanger heeft zulks gemotiveerd bestreden en daarbij betoogd dat een zodanig verhaal niet realistisch was, in het bijzonder omdat na het uitspreken van een faillissement de ontvanger niet over de instrumenten beschikt om opbrengsten uit de faillissementsboedel te verkrijgen.

Bovendien heeft de ontvanger gewacht met de aansprakelijkstelling totdat duidelijk was of en hoeveel voor de belastingdienst mogelijk nog uit de failliete boedel zou worden ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger aldus voldoende zorgvuldig heeft gehandeld binnen de bevoegdheden die hij heeft in een faillissement. Hetgeen belanghebbende ter ondersteuning van haar standpunt heeft aangevoerd, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht.

4.1.5.De omstandigheid dat belanghebbende door het tijdsverloop in een nadelige bewijspositie komt, baat haar niet. Het op de juiste wijze vastleggen van de identiteit van ingeleende werknemers en het bewaren van die stukken is een eigen verantwoordelijkheid van de inlener. Mogelijke risico's die gelopen worden als daarin hiaten bestaan of ontstaan dienen voor rekening van de inlener te blijven. Het vorenstaande geld onverkort voor de gevallen dat stukken beschikbaar worden gesteld aan anderen zoals het UWV en daarbij mogelijk in het ongerede geraken.

4.1.6.Gelet op het in 4.1.1 tot en met 4.1.5 overwogene moet de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend worden beantwoord.

4.2.1.Belanghebbendes stelling dat de aansprakelijkstelling te hoog is betreft twee aspecten. Enerzijds de vraag of terecht en tot een juist bedrag het anoniementarief is gehanteerd en anderzijds of voldoende rekening is gehouden met de betalingen van belanghebbende op de G-rekening van [X]. Eerstgenoemde vraag is beantwoord in 4.1.3 zodat de rechtbank hierna de tweede vraag beantwoordt.

4.2.2.De G-rekening is een geblokkeerde rekening waaraan bijzondere voorwaarden zijn verbonden. Een van die voorwaarden is dat er een pandrecht is verleend aan de ontvanger. De G-rekening is bedoeld voor de heffing van de omzetbelasting, loonbelasting en de bij de loonbelasting geheven socialeverzekeringspremies. Op grond van het bepaalde in artikel 34, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 zijn nadere regels gesteld in de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004.

4.2.3.Belanghebbende heeft steeds 27% van het factuurbedrag op de G-rekening overgemaakt. Nu de omzetbelasting in de onderhavige periode al 19% bedroeg kon belanghebbende redelijkerwijs niet ervan uitgaan dat met deze betaling de belastingschulden en socialenverzekeringspremies betreffende die facturen volledig waren voldaan. Belanghebbende kon daaraan dan ook geen enkel vertrouwen ontlenen dat een aansprakelijkheidstelling achterwege zou blijven.

4.2.4.Belanghebbendes stelling dat ten onrechte slechts met een deel van haar betalingen op de G-rekening rekening is gehouden wordt door de rechtbank verworpen. Aangezien via de G-rekening zowel de loonbelasting en omzetbelasting als de socialeverzekeringspremies worden geïnd, acht de rechtbank het juist dat de ontvanger belanghebbendes betalingen op die G-rekening deels voor de betalingen aan de ontvanger en deels voor de betalingen aan het UWV aanmerkt. Door bij de bepaling van de verhouding aansluiting te zoeken bij de in het verleden vanaf die rekening afgedragen betalingen aan de belastingdienst enerzijds en het UWV anderzijds, heeft de ontvanger naar het oordeel van de rechtbank juist gehandeld. De door belanghebbende aangehaalde uitspraak van deze rechtbank doet daar niet aan af.

4.2.5.Belanghebbende heeft aangevoerd dat op grond van de loongarantieregeling van artikel 61 juncto artikel 64 van de WW de loonbetalingen, inclusief de belasting- en premieverplichting, gedurende de 2e tot en met de 15e week van 2004 door het UWV zijn overgenomen. De rechtbank wijst in dit verband op de tekst van deze artikelen waarin voor belanghebbends stelling geen steun is te vinden. Bovendien is niet gebleken dat [X] gedurende genoemde periode in staat van faillissement is verklaard, aan haar surseance van betaling is verleend of zij in blijvende toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.

4.2.6.Voorzover belanghebbende ervan uitgaat dat de betalingen op de G-rekening gedaan nadat [X] failliet is verklaard, eveneens in aanmerking moeten worden genomen, verwerpt de rechtbank die stelling. Door het faillissement vervalt het pandrecht waardoor die rekening niet meer het bijzondere karakter draagt waardoor betalingen op die rekening als vrijwarende betalingen kunnen worden aangemerkt. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld dat iedere betaling in de failliete boedel als vrijwarende betaling moet worden aangemerkt verwerpt de rechtbank die stelling eveneens. Voor deze opvatting bestaat geen wettelijke grondslag. De omstandigheid dat belanghebbende nu de faillietverklaring doorgegaan is met te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen jegens de failliet doet hier niet aan af.

4.2.7.Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.6 heeft overwogen moet de tweede in geschil zijnde vraag bevestigend worden beantwoord.

4.3.1.Belanghebbende meent dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet meer beschikt over de identificatiebewijzen van de door haar ingeleende arbeidskrachten, aangezien de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld. Nu de rechtbank hiervoor tot het oordeel is gekomen dat de ontvanger geen onzorgvuldigheid kan worden verweten, moet hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd worden verworpen.

4.3.2.Voor de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door [X] verschuldigde loonheffing, voor zover deze is berekend naar het anoniementarief, is slechts van belang of bij de inhoudingsplichtige, in het onderhavige geval [X], de NAW-gegevens van de ter beschikking gestelde werknemers bekend waren, dan wel hun identiteit is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie. Dit is niet het geval. Weliswaar kan dit tegenover belanghebbende tot een onbillijk resultaat leiden, maar hieraan kan slechts in de uitvoeringssfeer tegemoet worden gekomen (zie HR 25 april 2008, nr. 43 365, LJN BD0453).

4.3.3.Nu de ontvanger de aansprakelijkstelling heeft gematigd voor de ingeleende arbeidskrachten waarvan de identiteit kan worden vastgesteld en aan wie loon kon worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat de ontvanger belanghebbende voldoende is tegemoetgekomen, in de zin van artikel 34, paragraaf 5, tweede lid, van de Leidraad Invordering 1990. Op grond van het in 4.1.5 overwogene kan belanghebbendes stelling dat de hiaten in haar administratie haar niet kunnen worden aangerekend, haar te dezen evenmin baten.

4.3.4.De stelling van belanghebbende dat toepassing van het anoniementarief moet worden aangemerkt als een straf in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), moet worden verworpen op grond van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 1998, nr. 32 9732 (BNB 1998/147).

4.3.5.Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.3.1 tot en met 4.3.4 heeft overwogen moet de derde in geschil zijnde vraag bevestigend worden beantwoord.

4.4.Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de ontvanger en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. drs. G.H.C. Blommers, rechters, en door de voorzitter en mr. W.Y. Ip, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 november 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.