Home

Rechtbank Breda, 25-05-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2372 BQ9996, 11/980

Rechtbank Breda, 25-05-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2372 BQ9996, 11/980

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 mei 2011
Datum publicatie
1 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ9996
Zaaknummer
11/980

Inhoudsindicatie

Fictieve weigering / Wet Dwangsom

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat de inspecteur de maximale dwangsom is verschuldigd. Weging van het rechtszekerheidsbeginsel tegenover het zorgvuldigheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/980

Uitspraakdatum: 25 mei 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

Belanghebbende heeft beroep aangetekend tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaar betreffende de aanslag in het recht van successie (aanslagnummer [nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rotterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- stelt vast dat de inspecteur, als gevolg van het niet tijdig beslissen op bezwaar, een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260;

- gelast dat de inspecteur binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, uitspraak op bezwaar doet op straffe van een dwangsom van € 100 per dag met een maximum van € 15.000;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 164;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar worden ingediend zodra:

a. de inspecteur in gebreke is tijdig uitspraak op bezwaar te doen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende de inspecteur schriftelijk heeft medegedeeld dat hij in gebreke is. Op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

2.2.Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de inspecteur circa drie maanden na het maken van bezwaar in gebreke heeft gesteld en binnen drie weken daarna beroep heeft ingesteld.

2.3.Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist de inspecteur op een bezwaar binnen zes weken, gerekend van de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Dit is anders indien belanghebbende is verzocht een verzuim te herstellen als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, indien de inspecteur het doen van uitspraak heeft verdaagd, of indien belanghebbende met verder uitstel heeft ingestemd als bedoeld in lid 4 van artikel 7:10 van de Awb.

2.4.Uit de gedingstukken blijkt dat de inspecteur het doen van uitspraak heeft verdaagd tot 26 januari 2011.

2.5.Gelet op het voorgaande had de inspecteur, in principe, uiterlijk op 26 januari 2011 op het bezwaar moeten beslissen. De inspecteur stelt dat de beslistermijn, op grond van artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b van de Awb moet worden opgeschort omdat belanghebbende, bij herhaling, vragen niet heeft beantwoord en stukken niet heeft verstrekt, die voor de beslissing op bezwaar relevant zijn, zodat de vertraging aan belanghebbende kan worden toegerekend. Artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b van de Awb is tevens van toepassing op de beslissing op bezwaar.

2.6.Belanghebbende heeft hier tegenin gebracht dat de bovengenoemde bepaling in dit geval toepassing mist nu voor een beslissing op bezwaar een specifieke regeling is opgenomen in artikel 7:10 van de Awb. De rechtbank overweegt in dit verband dat artikel 7:14 van de Awb meebrengt, dat artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b van de Awb tevens van toepassing is op de beslissing op bezwaar. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur. De rechtbank zal hierna onderzoeken in hoeverre de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het voorliggende geval is opgeschort door aan belanghebbende te wijten vertraging.

2.7.De Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is in het leven geroepen zodat burgers weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (rechtszekerheidsbeginsel). Anderzijds dient een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren (zorgvuldigheidsbeginsel). De rechtbank acht van belang dat zowel het rechtszekerheids- als het zorgvuldigheidsbeginsel in een geval als het onderhavige dienen ter bescherming van de belangen van belanghebbende.

2.8.De rechtbank overweegt dat de inspecteur, op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende, uitstel heeft verleend tot 31 januari 2011 voor de beantwoording van een vragenbrief. Deze vragenbrief is beantwoord bij brief van 28 januari 2011, door de inspecteur ontvangen op 31 januari 2011. Nu de antwoorden op de vragen van de inspecteur van belang zijn voor een goede beslissing op het bezwaar, kan van de inspecteur niet worden verwacht dat hij reeds op 26 januari 2011 uitspraak op bezwaar deed (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 15).

2.9.Naar het oordeel van de rechtbank was er na binnenkomst van de antwoorden geen enkele reden meer om langer te wachten met het doen van uitspraak. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat het doen van een inhoudelijk onderzoek niet (automatisch) leidt tot opschorting van de beslistermijn en dat belanghebbende duidelijk te kennen had gegeven niet in te stemmen met uitstel van die termijn. Op dat moment was belanghebbende zelf blijkbaar van mening dat de inspecteur over voldoende informatie beschikte om zorgvuldig uitspraak op bezwaar te kunnen doen. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat belanghebbende, over een periode van meer dan een jaar, al diverse vragenbrieven van de inspecteur had beantwoord en diverse door de inspecteur gevraagde bescheiden had overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het zorgvuldigheidsbeginsel na ontvangst van de brief op 31 januari 2011 niet langer mee dat het rechtszekerheidsbeginsel (nog langer) moet wijken. Dat houdt in dat de inspecteur na de ontvangst van de vermelde brief terstond uitspraak had moeten doen.

2.10.In zijn brief van 9 februari 2011 schrijft belanghebbende onder meer: “Daarboven komt dan nog eens uw bijzondere brief van 4 februari, waaruit volgt dat u de wettelijke beslistermijn op bezwaar uit het oog hebt verloren (…)”. Hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank de inspecteur (wederom) in gebreke gesteld. De rechtbank overweegt hierbij dat de ingebrekestelling vormvrij is en materieel dient te worden opgevat.

2.11.De rechtbank constateert dat de beslistermijn is overschreden. Er zijn sinds 9 februari 2011 (datum ingebrekestelling) meer dan twee weken verstreken.

2.12.De rechtbank stelt de door de inspecteur verschuldigde dwangsom vast op € 1.260 (14 dagen maal € 20 per dag, 14 dagen maal € 30 per dag en 14 dagen maal € 40 per dag). Sinds 23 februari 2011 zijn immers meer dan 42 dagen (artikel 4:17, eerste lid, van de Awb) verstreken.

2.13.Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank de inspecteur opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog te beslissen op het in 1.1 genoemde bezwaar.

2.14.De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

2.15.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3.Proceskosten

3.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van vier samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreffen de zaken met de procedurenummers 11/976, 11/978, 11/980 en 11/1736.

3.2.De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 655,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 437, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is. De procedure heeft enerzijds slechts betrekking op de vraag of de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden, waardoor deze van minder dan gemiddeld gewicht is. Anderzijds is geen sprake van een standaardgeval, zodat geen reden bestaat de zaak als van zeer licht gewicht aan te merken.

3.3.De rechtbank zal in elk van de in 3.1 genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van afgerond € 164 (€ 655,50 gedeeld door vier zaken).

Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. I. van Wijk, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 25 mei 2011

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.