Home

Rechtbank Breda, 13-12-2012, BY6502, 12/2605

Rechtbank Breda, 13-12-2012, BY6502, 12/2605

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 december 2012
Datum publicatie
18 december 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY6502
Formele relaties
Zaaknummer
12/2605

Inhoudsindicatie

Weigering kentekenbewijs omdat VIN niet kan worden vastgesteld. Samengesteld voertuig. Strijd met Europees

Recht, Richtlijn 1999/37/EG inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen.

Eiser heeft bij de aanvraag een Brits kentekenbewijs overgelegd en drie pakketjes documenten waarin voor elk

van de drie hoofdonderdelen van het samengestelde voertuig hun afkomst en identiteit is aangegeven.

In het kentekenbewijs is een voertuigidentificatienummer (VIN) opgenomen, dat ook in het chassis is aangebracht. Verweerder had zich bij zijn onderzoek moeten beperken tot de beoordeling of het samengestelde voertuig van eiser behoort bij het kentekenbewijs dat door de Britse autoriteit (DVLA) is afgegeven. Het is niet aan verweerder om (opnieuw) een VIN vast te stellen, als de DVLA dat al heeft gedaan. Kentekenbewijs op onjuiste gronden geweigerd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG

Team bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/2605 WET

uitspraak van 13 december 2012 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Breskens, eiser,

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 maart 2012 (bestreden besluit) van verweerder inzake de weigering een kentekenbewijs af te geven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door [woordvoerder eiser]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [woordvoerder verweerder].

Overwegingen

1. Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser heeft voor een door hem aangekocht voertuig (Landrover LR 90 met Engels kentekenbewijs [kenteken]) een Nederlands kentekenbewijs aangevraagd en daartoe op het keuringsstation Roosendaal aangeboden.

Bij besluit van 15 december 2011 (primair besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de carrosserie en het chassis niet te identificeren zijn, zodat geen voertuigidentificatienummer kan worden vastgesteld.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

2. Eiser heeft - samengevat - aangevoerd dat de weigering van de afgifte van het kentekenbewijs een verrassing was, omdat hij voor de aankoop bij de RDW om informatie had gevraagd. Verweerder heeft daarbij per e-mail aangegeven dat, wanneer eiser van de Engelse toelatingsautoriteit een bevestiging zou kunnen krijgen dat het nieuwe chassis door hen is beoordeeld en goed bevonden, er geen problemen zouden zijn. Eiser wijst erop dat hij bij de aanvraag drie pakketjes documenten heeft gedaan, waarin voor elk van de drie hoofdonderdelen van het voertuig de afkomst en identiteit is aangegeven.

Eiser vindt dat er ten onrechte geen waarde wordt gehecht aan het overgelegde Britse kentekenbewijs. Hij wijst erop dat artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling voertuigen is geformuleerd als een bevoegdheid en niet als een verplichting. Voorts is het artikel voor meerdere uitleg vatbaar. De veronderstelling van verweerder dat vaststelling van het VIN door buitenlandse autoriteiten volstrekt irrelevant is, kan volgens eiser juridisch niet juist zijn. Eiser geeft aan dat Richtlijn 1999/37/EG het belang benadrukt van het creëren van een Europese ‘ruimte zonder binnengrenzen’. Eiser leidt uit de Richtlijn af, dat het Britse kentekenbewijs voldoende zou moeten zijn voor de identificatie ervan, mits het voertuig met de gegevens op het kentekenbewijs voorkomt, waarbij de wijze waarop de Britse autoriteit het kentekenbewijs vaststelde haar interne bevoegdheid is. Artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 drukt het precies zo uit.

Eiser is ook van mening dat het bestreden besluit hem onevenredig nadeel oplevert, hetgeen in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. In artikel 36, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is bepaald dat aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg, overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de RDW een kenteken voor dat voertuig dient te zijn opgegeven.

Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 dient ter zake van de in het eerste lid bedoelde opgave overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de RDW een kentekenbewijs te zijn afgegeven aan de eigenaar of houder van het voertuig.

Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 - voor zover hier van belang - wordt een kentekenbewijs op aanvraag slechts afgegeven indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de afgifte wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg en, indien na die toelating wijziging is aangebracht in de bouw of inrichting van dat voertuig, die wijziging, behoudens in het geval dat geen goedkeuring is vereist, overeenkomstig artikel 99, eerste lid, of 100, eerste lid, is goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg

In artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling voertuigen (de Regeling) is - voor zover relevant - bepaald dat, in het kader van de aanvraag van een kentekenbewijs, door de RDW het voertuigidentificatienummer (VIN) kan worden vastgesteld.

Indien van een voertuig het voertuigidentificatienummer ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, kan door de RDW op grond van artikel 2.1, tweede lid, van de Regeling een VIN worden vastgesteld, toegekend en ingeslagen.

4. De rechtbank begrijpt eisers stelling met betrekking tot de door hem vooraf bij de RDW ingewonnen informatie als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat kan volgens vaste rechtspraak alleen slagen als sprake is van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen door een daartoe bevoegde persoon of bestuursorgaan. Daarvan is hier echter geen sprake. In de eerste plaats was de door eiser aan de RDW gestelde vraag vrij algemeen en de reactie daarop van de klantenservice van de RDW erg summier. Van een toezegging als hiervoor bedoeld kan dan ook niet worden gesproken, nog afgezien van de vraag of de medewerker klantenservice bevoegd is een dergelijke toezegging te doen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel moet dan ook worden verworpen.

5. Het door eiser aangekochte voertuig betreft een samengesteld voertuig. Door verweerder wordt niet betwist, dus neemt de rechtbank als vaststaand aan, dat eiser bij de aanvraag een Brits kentekenbewijs heeft overgelegd en drie pakketjes documenten waarin voor elk van de drie hoofdonderdelen van het samengestelde voertuig hun afkomst en identiteit is aangegeven. In het onderzoeksrapport van 14 november 2010 is ook aangegeven dat alle originele kentekenbewijzen aanwezig zijn.

6. Eiser heeft een beroep gedaan op Europees recht, te weten de Richtlijn 1999/37/EG van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (de Richtlijn).

Ingevolge artikel 4 van de Richtlijn wordt het door een lidstaat afgegeven kentekenbewijs door de overige lidstaten erkend voor de identificatie van het voertuig in het internationale wegverkeer en voor de nieuwe inschrijving ervan in een andere lidstaat.

Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij het Britse kentekenbewijs wel zou erkennen, mits het VIN kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder daarbij echter zijn bevoegdheid te buiten. In de lijn van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (29 september 2004, LJN AR2899), had verweerder zich, overeenkomstig artikel 4 van de Richtlijn, bij het onderzoek moeten beperken tot de beoordeling of het samengestelde voertuig van eiser behoort bij het kentekenbewijs dat door de Britse autoriteit, het Driver and Vehicle Licensing Agency (DVLA), is afgegeven. De rechtbank stelt vast dat in het desbetreffende kentekenbewijs een VIN is opgenomen, dat ook in het chassis is aangebracht. Aangenomen mag worden dat het DVLA dat VIN heeft vastgesteld. Het is niet aan verweerder om (opnieuw) een VIN vast te stellen, als de DVLA dat al heeft gedaan. Dat de DVLA voor de afgifte van een kentekenbewijs aan samengestelde voertuigen andere regels hanteert dan verweerder en geen keuring heeft verricht, maar op basis van schriftelijk bewijsmateriaal een kentekenbewijs heeft verstrekt, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, doet hier niet aan af. Het is niet aan verweerder om de wijze waarop de Britse autoriteit tot verstrekking van een kentekenbewijs is overgegaan, te toetsen. Verweerder dient het verstrekte kentekenbewijs, in het kader van de Richtlijn, te respecteren en tot uitgangspunt te nemen.

Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de hiervoor vermelde interpretatie van de Richtlijn ertoe zou kunnen leiden dat voertuigen, die zijn samengesteld uit niet-identificeerbare hoofdonderdelen, op deze manier worden gelegaliseerd en dat dat niet de bedoeling kan zijn. Bovendien zou het verstrekken van een Nederlands kentekenbewijs op basis van het Britse kentekenbewijs volgens verweerder leiden tot ongelijkheid ten opzichte van Nederlandse samengestelde voertuigen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze mogelijke negatieve consequenties inherent aan de samenwerking binnen de Europese Unie en de in dat kader geldende Europese regelgeving en kan dit dan ook geen reden vormen om afgifte van een kentekenbewijs voor het voertuig van eiser te weigeren.

De rechtbank merkt in dit verband nog op dat, indien verweerder twijfels heeft bij de wijze van beoordeling door de DVLA, hij daarvoor andere wegen kan bewandelen om te bewerkstelligen dat autoriteiten in de diverse Europese lidstaten op eenzelfde wijze gaan beoordelen.

7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook op onjuiste gronden geweigerd het door eiser aangevraagde Nederlandse kentekenbewijs voor zijn samengestelde voertuig te verstrekken. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.

Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.

De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten, nu het onderzoek als bedoeld onder overweging 6 de beoordeling of het voertuig van eiser behoort bij het kentekenbewijs dat door de DVLA is afgegeven nog niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 14 december 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.