Home

Rechtbank Breda, 09-11-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:4143 BY9137, 12/1930

Rechtbank Breda, 09-11-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:4143 BY9137, 12/1930

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 november 2012
Datum publicatie
22 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY9137
Zaaknummer
12/1930

Inhoudsindicatie

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar en tegen uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep de Wet openbaarheid van bestuur betreft of daarmee samenhangt. Het beroep wordt niet ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de beschikking op het verzoek om toekenning van een dwangsom. Het beroep wordt gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Terugwijzing naar de inspecteur om nieuwe uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/1930

Uitspraakdatum: 9 november 2012

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 april 2012, per fax ingekomen bij de rechtbank op diezelfde dag, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2012 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2. Motivering

2.1. De rechtbank stelt voorop dat in onderhavig beroep uitsluitend het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en de daarop gevolgde uitspraak op bezwaar aan de orde kunnen komen. De belastingrechter is namelijk niet bevoegd te oordelen over de grieven die belanghebbende heeft aangevoerd inzake het niet tijdig beslissen op het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) dan wel het al dan niet hebben afgegeven van een dwangsombeschikking met betrekking tot dit Wob-verzoek. Indien belanghebbende van mening is dat de inspecteur nog niet op dit verzoek heeft beslist, staat daartoe de mogelijkheid open van beroep wegens niet tijdig beslissen bij de algemene bestuursrechter. Opgemerkt zij nog dat indien het gaat om stukken die de inspecteur weigert te verstrekken op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 april 2010, nr. 200906092/1/H3, LJN BM1041, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

2.2. Ten aanzien van het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008 overweegt de rechtbank als volgt. .

2.2.1. Ten tijde van het instellen van beroep was de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verstreken. Vervolgens heeft de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Bij brief van 21 mei 2012 is de motivering van de uitspraak op bezwaar toegezonden en met dagtekening 6 juni 2012 de uitspraak op bezwaar.

2.2.2. Belanghebbende stelt in zijn brief van 8 juni 2012 dat hij belang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen voornoemde aanslag, welk belang bestaat uit het vaststellen van de hoogte van de dwangsom door de rechtbank. Belanghebbende stelt dat een dwangsom is uitgekeerd vanwege het niet tijdig beslissen op het formele bezwaar. Vervolgens zijn aanvullende gronden van bezwaar ingediend. Omdat daarop geen besluit is genomen, heeft belanghebbende opnieuw een ingebrekestelling verzonden. Naar de mening van belanghebbende is de ingebrekestelling een vereiste alvorens rechtstreeks beroep kan worden ingesteld tegen de fictieve weigering een besluit te nemen ten aanzien van de ingediende aanvullende gronden. De tweede ingebrekestelling was volgens belanghebbende nodig om te voorkomen dat zijn beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard.

2.2.3. De inspecteur heeft in het verweerschrift aangegeven dat, nu uitspraak op bezwaar is gedaan, het belang van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag niet meer aanwezig is.

2.2.4. Naar vaste jurisprudentie van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2007, nr. 200607347/1, LJN BA5985), de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 augustus 2003, nr. 00/6276 NABW, JB 2003/272, LJN AJ6875) en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2006, nr. AWB 06/77, JB 2006/178, LJN AW5471) wordt een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard indien het bestuursorgaan inmiddels op dat bezwaarschrift heeft beslist en de belanghebbende ook overigens geen belang (meer) heeft bij gegrondverklaring van dat beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding voor belastingzaken anders te beslissen. De rechtbank stelt vast dat inmiddels door de inspecteur uitspraak is gedaan op het bezwaar. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende overigens nog belang heeft bij gegrondverklaring van dat beroep. Hierbij zij nog opgemerkt dat gegrondverklaring van het beroep geen vereiste is voor een vergoeding van proceskosten en griffierecht en evenmin voor toekenning van een dwangsom.

2.2.5. Voor zover belanghebbende meent dat de inspecteur ten onrechte heeft verzuimd in reactie op de nadere gronden (opnieuw) uitspraak op bezwaar te doen, verwerpt de rechtbank deze opvatting. Met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift eindigt immers de behandeling van het bezwaar (Hoge Raad 20 januari 2012, nr. 10/02678, LJN BT1516). De inspecteur is niet bevoegd bij uitspraak op bezwaar op de ingediende nadere gronden te beslissen. Het uitblijven van een ‘tweede’ uitspraak op bezwaar kan dan ook niet worden aangemerkt als een belang ter zake van het onderhavige beroep. Nu de indiening van nadere gronden bij de inspecteur nadat deze uitspraak op bezwaar heeft gedaan, naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, doet zich voorts niet de situatie voor dat de inspecteur vanwege het niet tijdig geven van een reactie op die nadere gronden, een dwangsom verbeurt.

2.2.6. Belanghebbende heeft nog gesteld dat zijn belang ter zake van het onderhavige beroep ook is gelegen in zijn verzoek aan de rechtbank om de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Deze stelling faalt nu ontvankelijkverklaring van het beroep geen vereiste is voor een vergoeding van dwangsom.

2.2.7. Gelet op hetgeen in 2.2.4 tot en met 2.2.6 is overwogen wordt het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2012 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn en is vervolgens ambtshalve gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen. Nu de uitspraak op bezwaar niet geheel aan het beroep tegemoet komt, zal de rechtbank het beroepschrift van belanghebbende mede achten te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 6 juni 2012.

2.4. Ten aanzien van het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 6 juni 2012 overweegt de rechtbank als volgt.

2.4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van die bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2.4.2. De dagtekening van de in bezwaar bestreden aanslag is 25 juni 2011. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is daarmee, met inachtneming van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op maandag 8 augustus 2011. Het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de dagtekening 5 augustus 2011. De inspecteur heeft in de brief van 21 mei 2012, waarin de motivering van de uitspraak op bezwaar is weergegeven, vermeld dat het bezwaarschrift op 5 augustus 2011 is ontvangen. Dit blijkt ook uit de door de inspecteur overgelegde kopie van het bezwaarschrift. Op deze kopie is namelijk een stempel voor ontvangst geplaatst met de dagtekening 5 augustus 2011. Hieruit volgt dat belanghebbende, gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, wel tijdig het bezwaarschrift heeft ingediend. De inspecteur heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.4.3. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 6 juni 2012 is kennelijk gegrond. De bestreden uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.

2.4.4. Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Nu zich in het onderhavige geval geen uitzonderingen voordoen op voornoemde hoofdregel, zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juni 2006, nr. 41.130, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/290, zal de rechtbank de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.

2.5. Ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om vaststelling van de hoogte van de dwangsom overweegt de rechtbank als volgt.

2.5.1. In artikel 4:19, eerste lid van de Awb is geregeld dat het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Nu belanghebbende de rechtbank heeft verzocht de hoogte van de dwangsom vast te stellen, leidt de rechtbank daaruit af dat hij de dwangsombeschikking betwist. De rechtbank zal de juistheid van die beschikking beoordelen. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag heeft immers op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar en een beroep tegen deze uitspraak heeft op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op de betreffende dwangsombeschikking.

2.5.2. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur bij beschikking van 16 februari 2012 de dwangsom naar het wettelijk maximum van € 1.260 heeft toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen voornoemde aanslag. De rechtbank acht de dwangsom terecht en op het juiste bedrag vastgesteld. Daarbij verdient nog opmerking dat de rechtbank niet bevoegd is op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.

2.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld noch gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

2.7. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 42 te worden vergoed.

3. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep de Wet openbaarheid van bestuur betreft of daarmee samenhangt;

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;

- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de beschikking op het verzoek om toekenning van een dwangsom;

- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 6 juni 2012;

- draagt de inspecteur op een nieuwe uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag te nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.H.A. de Graaf, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 november 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.