Home

Rechtbank Den Haag, 21-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11003, 16_9253 IBPVV

Rechtbank Den Haag, 21-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11003, 16_9253 IBPVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
21 september 2017
Datum publicatie
19 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:11003
Formele relaties
Zaaknummer
16_9253 IBPVV

Inhoudsindicatie

Eiser is ondernemer en heeft een luxe woning laten bouwen waar hij vanaf 2012 woont. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de onroerende zaak bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 terecht niet als ondernemingsvermogen, maar als privévermogen aangemerkt. De rechtbank acht aannemelijk dat bij de bouw van de woning niet zozeer de onderneming, maar de persoonlijke wens om een comfortabele privé woonruimte ter beschikking te hebben voorop heeft gestaan. Voorts wordt de bijzonder kostbare onroerende zaak overheersend voor privédoeleinden gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat eiser bij zijn wil om de gehele onroerende zaak tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen niet binnen de grenzen der redelijkheid is gebleven. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 16/9253

(gemachtigde: mr. A.F. van Vliet),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een verlies uit werk en woning van € 382.758 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 66.867. Het verlies uit werk en woning is bij beschikking vastgesteld (verliesvaststellingsbeschikking) en bestaat voor € 196.904 uit ondernemingsverlies. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 426 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2016 de aanslag en de daarbij gegeven beschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017.

Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [persoon A], kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] en [persoon C].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser drijft als tandarts-implantoloog een onderneming.

2. De praktijk van eiser is gevestigd aan [adres] te [plaats] en heeft ongeveer 19.000 patiënten. In de praktijk zijn ongeveer 20 personen werkzaam.

3. Eiser heeft een woning laten bouwen aan [adres] te [plaats], waar hij vanaf maart 2012 met zijn echtgenote woont.

4. De woning heeft een oppervlakte van 363 m2 en is gelegen op een perceel van 3.750 m2 (tezamen: de onroerende zaak). Tot de onroerende zaak behoort een dubbele garage met autolift, een botenhuis, berging en aanlegsteiger. Voorts beschikt de woning over een binnenzwembad, een sauna en een stoomcabine. De investering in de onroerende zaak bij ingebruikname bedroeg € 3.600.253.

5. Eiser is vier dagen per week werkzaam op de praktijk aan [adres]. Op de vijfde dag en in de weekenden en avonden werkt hij vanuit de woning. Een medewerker werkt twee dagen per week vanuit de woning.

6. Op de bovenverdieping van de woning is een onzelfstandige werkruimte (55 m2) en een archiefruimte (6 m2) ingericht. Deze ruimten worden uitsluitend ten behoeve van de onderneming van eiser gebruikt.

7. Eiser heeft vier auto’s waarvan er volgens eiser drie zakelijk worden gebruikt. Volgens eiser is de verdeling tussen zakelijk en gemengd gebruik als volgt:

Uitsluitend zakelijk Gemengd gebruik

- werkkamer 55 m2 - eet- en vergaderruimte 45,5 m2

- opslag 6 m2 - keuken 27 m2

- garage 33 m2 - trap, gang en toilet begane grond 26 m2

- trap, gang en toilet 1e verdieping 25 m2

- techniek 26 m2

Totaal 94 m2 Totaal 149,5 m2

8. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 heeft eiser de onroerende zaak in zijn geheel aangemerkt als ondernemingsvermogen. Ten aanzien van de onroerende zaak is een bedrag van € 94.237 ten laste van het resultaat voor het jaar 2012 gebracht.

9. Bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2012 heeft verweerder de onroerende zaak niet als ondernemingsvermogen, maar als privévermogen in aanmerking genomen.

Geschil

10. In geschil is of verweerder de onroerende zaak bij het vaststellen van de aanslag terecht als privévermogen heeft aangemerkt.

11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de onroerende zaak keuzevermogen vormt en hij met de keuze voor ondernemingsvermogen binnen de grenzen der redelijkheid is gebleven. Ter onderbouwing voert eiser aan dat meer dan 10% van de woning zakelijk wordt gebruikt en dat zakelijke motieven op de voorgrond hebben gestaan bij de beslissing om de woning te laten bouwen.

12. Verweerder betwist dat de onroerende zaak kan worden aangemerkt als ondernemingsvermogen. Volgens verweerder hebben privé-motieven op de voorgrond gestaan bij de beslissing om de woning te bouwen en is eiser niet binnen de grenzen der redelijkheid gebleven door de onroerende zaak aan te merken als ondernemingsvermogen. Voorts weerspreekt verweerder dat aan het zogenoemde 10%-criterium wordt voldaan. Verweerder neemt daarbij het standpunt in dat dit criterium niet getoetst moet worden op het niveau van de woning, maar op het niveau van de onroerende zaak als geheel.

Beoordeling van het geschil

13. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een onroerende zaak deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uitdrukking is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn overschreden (vgl. HR 9 februari 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY2693en HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2817).

14. De rechtbank stelt vast dat in de woning alleen de op de bovenverdieping gesitueerde werkruimte van 55 m2 en de archiefruimte van 6 m2 uitsluitend ten behoeve van eisers onderneming worden gebruikt. Voor het overige bestaat de woning uit privé-ruimten en een aantal ruimten die volgens eiser - wat daar overigens ook van zij - gemengd worden gebruikt. Voorts stelt de rechtbank vast dat het zwembad, de sauna, de stoomcabine, het botenhuis, de aanlegsteiger en de bijbehorende grond geen functie hebben binnen eisers onderneming. Uit eisers verklaring ter zitting volgt dat hij gelet op de bouwvoorschriften aangaande de maximale inhoud geen (zelfstandige) werkruimte op de begane grond kon realiseren. Verder volgt uit artikel 19, lid 1, onderdeel b, van het door eiser bij zijn taxatierapport overgelegde bestemmingsplan dat het perceel bestemd is voor wonen en beroepsmatige activiteiten met een maximum van 40% van het oppervlak van het hoofdgebouw tot maximaal 50 m2. De verklaring van eiser ter zitting dat dit niet het geldende bestemmingsplan was tijdens de bouw heeft hij niet aannemelijk gemaakt.

15. De rechtbank acht gelet op het voorgaande aannemelijk dat bij de keuze en de bouw van de woning niet zozeer de eisen van een goede en succesvolle bedrijfsuitoefening maar veeleer de persoonlijke wens om een comfortabele privé woonruimte ter beschikking te hebben bij eiser voorop heeft gestaan. Deze persoonlijke overwegingen die hebben geleid tot de verwerving van de bijzonder kostbare onroerende zaak en het overheersende gebruik daarvan voor privédoeleinden, maken dat eiser naar het oordeel van de rechtbank bij zijn wil de gehele onroerende zaak tot het ondernemingsvermogen te rekenen niet binnen de grenzen der redelijkheid is gebleven (vgl. HR 9 november 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY2602). Dat meer dan 10% van de oppervlakte van de woning voor de onderneming wordt gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel. De onroerende zaak is bij het vaststellen van de aanslag daarom terecht tot het privévermogen gerekend.

16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Eiser heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de regels voor het berekenen van de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag terecht en tot een juist bedrag vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. R.C.H.M. Lips en mr. S.E. Faber, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017.

Rechtsmiddel