Home

Rechtbank Den Haag, 22-10-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11918, NL17.9238

Rechtbank Den Haag, 22-10-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11918, NL17.9238

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 oktober 2017
Datum publicatie
10 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:11918
Zaaknummer
NL17.9238
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 30

Inhoudsindicatie

Syrische nationaliteit, asiel, Italië verantwoordelijk voor behandeling aanvraag, beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Gravenhage

Bestuursrecht

zaaknummer: NL17.9238

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),

en

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.9239, plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Syrische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1972.

2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het overnameverzoek.

2. Eiser is het hier niet mee eens. Eiser betoogt, onder verwijzing naar hoofdstuk III van de Dublinverordening, dat Italië niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming omdat hij met toestemming van de Italiaanse autoriteiten door Artsen zonder grenzen op Italiaans grondgebied is afgezet nadat hij op zee was gered. Van illegale grensoverschrijding als bedoeld in artikel 13 van de Dublinverordening is dan ook geen sprake. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu ten tijde van het voornemen nog geen duidelijkheid was over de verantwoordelijkheid van Italië. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het besluit ondeugdelijk tot stand is gekomen nu bij het aanmeldgehoor geen gebruik is gemaakt van een registertolk. Eiser is hierdoor in zijn belangen geschaad. Zo heeft eiser bijvoorbeeld nooit gezegd dat hij in Italië geen asielaanvraag in wilde dienen. Hij is daartoe door de Italiaanse autoriteiten niet in de gelegenheid gesteld. Mede hierom is eiser ook doorgereisd. Dit is ook in de correcties en aanvullingen aangegeven. Verweerder rekent het eiser dan ook ten onrechte aan dat hij in Italië geen asiel heeft aangevraagd.

3. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

4.1.

Vooropgesteld moet worden dat er geen rechtsregel bestaat die verweerder verbiedt vóór de ontvangst van een (fictief) claimakkoord een voornemen tot overdracht aan een andere lidstaat uit te brengen. Een voornemen is immers nog geen besluit. Gezien de Eurodac treffer had verweerder voorts ook alle aanleiding om uit te gaan van de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. De stelling dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu de verantwoordelijkheid van Italië ten tijde van het voornemen nog onduidelijk was, treft dan ook geen doel.

4.2.

Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij niet is gehoord door een registertolk, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 10 juli 2013 in zaak nr. 201300100/1/V4), stelt artikel 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (wbtv), gelezen in samenhang met het derde lid, wat betreft de motivering geen andere eis aan verweerder dan dat hij de reden voor het gebruik maken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. Nu uit het ‘rapport aanmeldgehoor’ en uit het bestreden besluit blijkt dat er geen registertolk tijdig beschikbaar was, en verweerder heeft verwezen naar de vereiste spoed in de Dublinprocedure, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom hij gebruik heeft gemaakt van een niet-registertolk. Overigens blijkt uit het aanmeldgehoor niet dat sprake is geweest van miscommunicatie tussen eiser en de tolk. Derhalve ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser in zijn belangen is geschaad.

4.3.

De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder Italië ten onrechte op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk houdt voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank stelt daarbij voorop dat met het fictieve claimakkoord de verantwoordelijkheid van Italië daarvoor is komen vast te staan. De stelling van eiser dat hij met toestemming van de Italiaanse autoriteiten door artsen zonder grenzen op Italiaans grondgebied is afgezet nadat hij door deze organisatie uit zee was gered en dat dus geen sprake was van illegale grensoverschrijding, leidt niet tot een ander oordeel.

Van legale inreis als bedoeld in de Dublinverordening is geen sprake. Eiser is immers nooit in het bezit geweest van een geldig visum of een ander geldig document voor grensoverschrijding dat hem in staat stelde Italië legaal binnen te reizen. Dat Italië eiser humanitaire noodhulp heeft verleend maakt niet dat daarmee sprake is van legale inreis.

5. De rechtbank overweegt voorts als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en uit de daarin genoemde andere uitspraken van de Afdeling volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Het EHRM heeft in verschillende arresten (zie onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, nr. 21459/14, en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, nr. 5868/13) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan. Het EHRM heeft verder meermaals overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft onder meer bij uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278) geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is verslechterd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Meer recent heeft de Afdeling in gelijke zin geoordeeld in de uitspraken van 16 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2533), 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3291) en 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73). Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat een overdracht aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2017.

griffier

rechter

Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: