Home

Rechtbank Den Haag, 12-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13465, SGR 18/7832

Rechtbank Den Haag, 12-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13465, SGR 18/7832

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
12 december 2019
Datum publicatie
6 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:13465
Formele relaties
Zaaknummer
SGR 18/7832

Inhoudsindicatie

Houdsterverliesregeling en verrekening voorvoegingsverliezen. Uitleg artikel 5, vierde lid, Besluit fiscale eenheid 2003 en artikel 20, vierde lid, Wet Vpb. Voorvoegingsverlies/houdsterverlies niet verrekenbaar met winst nieuw opgerichte dochtermaatschappij.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/7832

(gemachtigde: mr. Y.M.J. Cathalina),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2018 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.

Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft in het jaar 2010 een verlies geleden van € 90.115. Dit verlies is bij beschikking aangemerkt als houdsterverlies in de zin van artikel 20, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

2. Op 24 december 2015 heeft eiseres [B.V.] . ( [B.V.] ) opgericht. Met ingang van de oprichting vormt eiseres met [B.V.] een fiscale eenheid in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb.

3. Eiseres verricht in 2016 houdsteractiviteiten. [B.V.] verricht in 2016 managementactiviteiten voor een deelneming van eiseres.

4. Eiseres heeft een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbare winst van € 16.420 (geconsolideerd), bestaande uit een verlies van € 5.654 van eiseres en een winst van € 22.074 van [B.V.] . Het aangegeven belastbaar bedrag bedraagt nihil door verrekening van de houdsterverliezen uit 2010.

5. Bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2016 heeft verweerder de verrekening van de houdsterverliezen uit 2010 gecorrigeerd en de belastbare winst en het belastbaar bedrag vastgesteld op € 16.420.

Geschil

6. In geschil is of eiseres het over het jaar 2010 vastgestelde houdsterverlies in 2016 kan verrekenen met haar belastbare winst.

7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het houdsterverlies uit 2010 verrekenbaar is met haar belastbare winst over 2016 op grond van artikel 20, vierde lid juncto artikel 15ae, eerste lid, sub a en derde lid, van de Wet Vpb en artikel 5, vierde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE).

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het houdsterverlies uit 2010 ingevolge de voornoemde bepalingen niet verrekenbaar is met de belastbare winst over 2016.

Beoordeling van het geschil

9. De houdsterverliesregeling is opgenomen in artikel 20, vierde tot en met het zesde lid, van de Wet Vpb. Artikel 20, vierde lid, van de Wet Vpb en bepaalt kortweg dat houdsterverlies slechts verrekenbaar is met houdsterwinst:

“Indien de feitelijke werkzaamheid van een belastingplichtige gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen, is in afwijking van het tweede lid het verlies van dat jaar slechts verrekenbaar met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van jaren waarin:

a. de feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige eveneens gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen (…)”.

10. In toelichting in de nota van wijziging bij het Belastingplan 2004 is de strekking van de houdsterverliesregeling als volgt toegelicht:

“De voorgestelde aanpassing van artikel 20 strekt ertoe dat verliezen die voortvloeien uit het houden van deelnemingen niet onbeperkt in mindering komen op winsten uit andersoortige werkzaamheden. Daarmee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat de belastingheffing over productiewerkzaamheden wordt afgeroomd door verliezen uit deelnemingen.”

Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 8, blz. 22.

11. Artikel 15ae, eerste lid, sub a en derde lid, van de Wet Vpb regelt de verrekening van verliezen over het voegingstijdstip heen. Voorvoegingsverlies van een maatschappij kan slechts worden verrekend met de eigen winst van die maatschappij:

“1. Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, vindt:

a. de verrekening van door een maatschappij voor haar voegingstijdstip geleden verliezen (voorvoegingsverliezen) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst aan die maatschappij is toe te rekenen;

(…)

3. Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verrekening wordt in de artikelen 20, vierde en zesde lid, en 20a voor ‘de belastingplichtige’ gelezen: de maatschappij, onderscheidenlijk de bestaande fiscale eenheid die wordt uitgebreid, of de bestaande fiscale eenheid die wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.”

12. Artikel 5, vierde lid, van het BFE bevat een tegemoetkoming voor de verrekening van voorvoegingsverliezen:

“Voor de toepassing van artikel 15ae, eerste lid, van de wet wordt de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochter hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng.”

Doel van deze bepaling is het wegnemen van het onderscheid tussen het zelf ontplooien van activiteiten door een moedermaatschappij en het oprichten van een nieuwe dochtermaatschappij om deze activiteiten te ontplooien. Daarom worden resultaten van een bij oprichting in een fiscale eenheid gevoegde vennootschap toegerekend aan de oprichter(s) van deze vennootschap (NvT, besluit van 17 december 2002 houdende vaststelling van het Besluit fiscale eenheid 2003, Stb. 2002, 646, p. 27).

13. Eiseres betoogt dat ingevolge artikel 5, vierde lid, van het BFE enkel de winst, en niet de aard van de winst, van [B.V.] aan eiseres wordt toegerekend, zodat het houdsterverlies van eiseres daarmee kan worden verrekend. Eiseres beroept zich op een grammaticale interpretatie van voornoemde bepalingen. Haar betoog faalt. Op grond van artikel 20, vierde lid, van de Wet Vpb zijn houdsterverliezen slechts verrekenbaar met houdsterwinsten. Artikel 5, vierde lid, van het BFE bepaalt dat voor de verrekening van voorvoegingsverliezen ex artikel 15ae van de Wet Vpb de winst van [B.V.] aan eiseres wordt toegerekend. Dat laat echter onverlet dat het karakter van die winst niet-houdsterwinst is. Naar het oordeel van de rechtbank staat artikel 20, vierde lid, van de Wet Vpb dan ook aan verliesverrekening in de weg. Een andere uitleg zou van artikel 20, vierde lid, van de Wet Vpb een dode letter maken en acht de rechtbank in strijd met doel en strekking van de houdsterverliesregeling. Bovendien heeft de uitleg van eiseres tot gevolg dat voor de verrekening van voorvoegingsverliezen, in tegenstelling tot hetgeen artikel 5, vierde lid, van het BFE beoogt, juist wel onderscheid ontstaat tussen het zelf ontplooien van managementactiviteiten door eiseres (geen verrekening van de houdsterverliezen) en het oprichten van een nieuwe dochtermaatschappij (wel verrekening van de houdsterverliezen). De uitleg die eiseres voorstaat, komt dan eveneens in strijd met doel en strekking van artikel 5, vierde lid van het BFE. Het houdsterverlies uit 2010 is niet verrekenbaar met de belastbare winst in 2016.

14. Anders dan eiseres betoogt, is de houdsterverliesregeling niet beperkt tot gevallen waarin het verlies is veroorzaakt door kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen. Dit volgt uit de wettekst en uit de toelichting bij de totstandkoming van de houdserverliesregeling:

“In dit verband moet worden vooropgesteld dat de onderhavige maatregel weliswaar wordt voorgesteld naar aanleiding van de zaak Bosal, maar niet als doel heeft om uitsluitend die belastingplichtigen te treffen die baat hebben bij deze uitspraak. De maatregel ziet zonder onderscheid op verliezen van alle houdster- en financieringsmaatschappijen.”.

Kamerstukken I, 2003/04, 29 210, C, blz. 22.

15. Ook de verwijzing van eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1791), op grond waarvan volgens eiseres de grammaticale interpretatie dient te prevaleren boven de teleologische interpretatie, leidt niet tot een ander oordeel. Dit arrest kan eiseres niet baten, omdat het ziet op de specifieke bepaling van artikel 13d, vierde lid, van de Wet Vpb die in casu niet aan de orde is, en daarin geen algemene rechtsregel is geformuleerd over de uitleg van andere wettelijke bepalingen.

16. Voor een anticiperende wetsuitleg, vooruitlopend op afschaffing van de houdsterverliesregeling per 1 januari 2019, ziet de rechtbank geen ruimte. De houdsterverliesregeling is bovendien ingevolge artikel 34i van de Wet Vpb, ingevoerd per 1 januari 2019, blijven bestaan voor houdsterverliezen die vóór deze datum bij beschikking zijn vastgesteld.

17. Het beroep van eiseres op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juli 2014, paragraaf 2.3 (nr. BLKB2014/362M), slaagt evenmin. In het besluit wordt verweerder opgeroepen om bij de beoordeling van een concreet geval waarin beoogd wordt om verliesverdamping te voorkomen, zich niet lichtvaardig op het standpunt te stellen dat een stelselwijziging is gericht op het behalen van incidenteel fiscaal voordeel. In het onderhavige geval heeft verweerder de verliesverrekening geweigerd op grond van de houdsterverliesregeling van art. 20, vierde lid, van de Wet Vpb en betreft dus een andere situatie. Ook is in het onderhavige geval van een stelselwijziging geen sprake.

18. Van schending van het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.

19. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de berekening van de belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of tot een te hoog bedrag is berekend.

20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, mr. T.A. de Hek en

mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel