Home

Rechtbank Den Haag, 20-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5138, AWB - 18 _ 118

Rechtbank Den Haag, 20-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5138, AWB - 18 _ 118

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
20 mei 2019
Datum publicatie
28 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:5138
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 118

Inhoudsindicatie

Eiseres is eigenaar van een aantal bedrijfsvaartuigen, te weten dekschuiten, beunbakken en sleepboten. Eiseres wenst in aanmerking te komen voor het verlaagde havengeld tarief dat geldt voor historische vaartuigen die aantoonbaar ingeschreven zijn bij het Nationaal Register Varende Monumenten.

Eiseres stelt dat het verplichte lidmaatschap van een vereniging in strijd met artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 EVRM?

De rechtbank overweegt dat het recht op vrijheid van vereniging als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het EVRM, mede het recht om zich niet te hoeven verenigen omvat.

Uit de tekst van de tarieventabel volgt dat het lage tarief bij wijze van uitzondering van toepassing is op vaartuigen die ingeschreven staan in het Register. Het NRVM is geen vereniging, maar een register waarin historische vaartuigen zijn opgenomen. Eiseres dient om in aanmerking te komen voor het lage tarief aan te tonen dat haar vaartuig(en) ingeschreven staan in dit Register. Van een (door verweerder) verplicht gesteld lidmaatschap van een vereniging is in die zin dan ook geen sprake. Daarom kan niet worden gezegd dat eiseres door verweerder wordt gedwongen om lid te worden van een vereniging en in die zin in haar recht tot vrijheid van vereniging wordt beperkt.

Dat eiseres haar vaartuigen, alvorens zij kunnen worden ingeschreven in het Register, ter keuring dient aan te melden bij een behoudsorganisatie, is een voorwaarde die kennelijk door de beheerder van het register wordt gesteld. Het is niet verweerder die eiseres in zoverre verplicht om lid te worden van een behoudsorganisatie.

Eiseres wenst in aanmerking te komen voor het lagere tarief voor historische vaartuigen zoals opgenomen in de tarieventabel. Dat daarvoor een procedure moet worden doorlopen teneinde vast te stellen of een vaartuig als historisch kan worden aangemerkt is redelijk en niet in strijd met het verbod van willekeur. Vast staat dat inmiddels drie vaartuigen van eiseres zijn opgenomen in het register. Enig beletsel om ingeschreven te geraken is er in feite niet.

Beroep gegrond. De aanslag wordt verminderd voor drie vaartuigen tegen het verlaagde tarief.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/118

(gemachtigde: mr. R.Th.G. van der Veldt),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag binnenhavengeld opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2017 de aanslag verminderd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018.

Namens eiseres zijn verschenen: [A], [B], bijgestaan door de gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden:

[C], [D] en [E].

De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor de duur van twee maanden, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen stukken te overleggen met betrekking tot de vaartuigen die geregistreerd zijn dan wel kunnen worden als historische vaartuigen.

Eiseres heeft bij brief van 2 mei 2018 nadere stukken ingediend bij verweerder.

Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 17 mei 2018.

Eiseres heeft bij brief van 20 juni 2018 nog nadere stukken ingediend, daarbij is verzocht om de zaak nogmaals voor twee maanden aan te houden. De rechtbank heeft ingestemd met dit verzoek.

Bij brief van 25 juni 2018 heeft eiseres aangeven meer tijd nodig te hebben om de registratie van haar vaartuigen af te ronden. Aan eiseres is door de rechtbank hiertoe zes maanden uitstel tot 27 december 2018 verleend.

Bij brief van 24 december 2018 heeft eiseres verzocht om uitstel tot en met 31 maart 2019.

De rechtbank heeft hierop in reactie meegedeeld dat zij thans eerst een overzicht wil ontvangen van het aantal vaartuigen betrokken in de aanslag dat thans is ingeschreven in het register van historische vaartuigen.

Bij brief van 24 januari 2019 heeft eiseres -onder meer- een overzicht van ligplaatsen en vaartuigen verstrekt.

Verweerder heeft bij brief van 20 februari 2019 hierop gereageerd.

De rechtbank heeft bij brieven van 25 februari 2019 aan partijen meegedeeld dat zij van oordeel is dat het niet nodig is om opnieuw zitting te houden, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting gehoord wil worden.

Eiseres heeft bij brief van 18 maart 2019 aangegeven prijs te stellen op een (nadere) zitting.

Bij brief van 28 maart 2019 heeft eiseres nog nadere stukken ingediend.

Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019.

Namens eiseres zijn verschenen: [B], bijgestaan door de gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden

[C] en [D].

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is eigenaar van een aantal bedrijfsvaartuigen, te weten dekschuiten, beunbakken en sleepboten. Deze bedrijfsvaartuigen verhuurt eiseres onder andere aan consumenten, (studenten)verenigingen, stichtingen en bedrijven.

2. Ten behoeve van de onder 1 genoemde bedrijfsvaartuigen beschikt eiseres over een aantal ligplaatsen binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Leiden.

3. Met dagtekening 16 maart 2017 is aan eiseres een aanslag binnenhavengeld (hierna: de aanslag) opgelegd voor de periode van januari-december 2017 naar een totaal te betalen bedrag van € 14.108,15.

4. Bij beslissing op bezwaar heeft verweerder de aanslag verminderd tot een bedrag van € 13.001,40.

Regelgeving

5. In de Verordening binnenhavengeld 2017 (de Verordening) is voor zover hier van belang het volgende bepaald:

“Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

m. vaste ligplaats: een, door middel van een vergunning, van gemeentewege aangewezen locatie bestemd voor het afmeren van een vaartuig;

(…)

Artikel 2. Belastbaar feit

Onder de naam binnenhavengeld worden rechten geheven ter zake van het gebruik van het havengebied en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.

Artikel 3. Belastingplicht

Belastingplichtig is de eigenaar van het vaartuig, de reder, de schipper, de kapitein, degene aan wie het schip in gebruik is gegeven, of degene die als vertegenwoordiger voor één van dezen optreedt.

Artikel 4. Maatstaf van heffing

Het binnenhavengeld wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.”

4. In de tarieventabel behorende bij de Verordening (de tarieventabel) is voor zover van belang het volgende opgenomen:

“Het binnenhavengeld bedraagt:

(…)

m. voor dekschuiten, beunbakken, duw- en sleepboten, waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een vaste ligplaats is toegestaan, per kalenderjaar of gedeelte daarvan per m² oppervlakte € 11,65

(…)

p. voor historische vaartuigen die niet in categorie n of o vallen, waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een vaste ligplaats is toegestaan, die aantoonbaar ingeschreven zijn bij het Nationaal Register Varende Monumenten, per kalenderjaar of gedeelte daarvan per m² oppervlakte € 4,28”

Geschil

6. In geschil is of de aanslag terecht en naar het juiste tarief is opgelegd.

7. Eiseres stelt thans – kort samengevat – dat al haar vaartuigen meer dan 50 jaar oud zijn en historische vaartuigen zijn. Eiseres heeft inmiddels van een bij de Federatie Varend Erfgoed Nederland (FVEN) aangesloten organisatie genaamd Landelijke Vereniging tot Behoud van het Historisch Bedrijfsvaartuig (LVBHB) bericht ontvangen dat een deel van haar vaartuigen historisch zijn en daarmee in aanmerking komen om in het Nationaal Register Varende Monumenten (NRVM) (hierna ook: het Register) te worden ingeschreven.

De zinssnede ‘aantoonbaar ingeschreven zijn bij het Nationaal Register Varende Monumenten (NRVM)’ verplicht eiseres echter om lid te worden van een behoudsorganisatie, en daartegen verzet zij zich. Het verplichte lidmaatschap van een vereniging acht eiseres namelijk in strijd met artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 EVRM.

Daarbij neemt eiseres in aanmerking dat de LVBHB geen eenduidige criteria bij de registratie van een vaartuig in het register hanteert. Dat hangt mede af van de vrijwilliger die de aanvraag tot registratie in behandeling neemt. Er is dan ook geen gestroomlijnde, gewaarborgde, procedure voor de afhandeling voor registratie in het Register.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel verlaging van de aanslag.

8. Verweerder neemt het standpunt in dat de Verordening en de in de tarieventabel opgenomen tariefposten m en p juist zijn vastgesteld en de gemeente bij de tariefstelling is gebleven binnen de grenzen van de door de wetgever aan haar gegeven bevoegdheden. De aanslag 2017 zoals herzien is juist. Voor de sleepboot [SLEEPBOOT], die op 20 februari 2017 als historisch vaartuig is geregistreerd is voor 2017 geen aanslag opgelegd. De vaartuigen SG1, SG2 en SG4 zijn pas op 20 maart 2018 geregistreerd als historisch vaartuig. Nu de aanslag het jaar 2017 betreft hoeft er geen correctie plaats te vinden. Verweerder concludeert dan ook tot ongegrondverklaring van het beroep. Ter zitting heeft verweerder daarentegen aangegeven dat als er bewijs is voor inschrijving in het Register van een of meer in de aanslag opgenomen vaartuigen, voor deze alsnog het lagere tarief in aanmerking mag worden genomen en de aanslag 2017 dienovereenkomstig dient te worden verminderd.

Beoordeling van het geschil

9. Eiseres heeft haar grieven ter zitting beperkt in die zin dat zij thans in het bijzonder stelt dat de zinssnede in de tarieventabel ‘aantoonbaar ingeschreven zijn bij het Nationaal Register Varende Monumenten (NRVM)’ haar verplicht om lid te worden van een behoudsorganisatie. Het verplichte lidmaatschap van een vereniging acht eiseres in strijd met artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 EVRM.

10. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.

In artikel 8 van de Grondwet wordt het recht op vereniging erkend.

De rechtbank overweegt dat het recht op vrijheid van vereniging, zoals opgenomen in artikel 11 van het EVRM, mede het recht om zich niet te hoeven verenigen omvat.

11. De rechtbank stelt voorop dat het vaststellen van de tarieven voor door de gemeente geheven rechten op basis van artikel 229 van de Gemeentewet een autonome bevoegdheid is, die verweerder toekomt. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden voor het stellen van voorwaarden om voor een bepaald tarief in aanmerking te komen, met dien verstande dat de heffing niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot het instellen van de desbetreffende heffing niet voor ogen kan hebben gehad.

12. Uit de tekst van de tarieventabel volgt dat het lage tarief bij wijze van uitzondering van toepassing is op vaartuigen die ingeschreven staan in het Register. Het NRVM is geen vereniging, maar een register waarin historische vaartuigen zijn opgenomen. Eiseres dient om in aanmerking te komen voor het lage tarief aan te tonen dat haar vaartuig(en) ingeschreven staan in dit Register. Van een (door verweerder) verplicht gesteld lidmaatschap van een vereniging is in die zin dan ook geen sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiseres door verweerder wordt gedwongen om lid te worden van een vereniging en in die zin in haar recht tot vrijheid van vereniging wordt beperkt. Van strijd met artikel 11, eerste lid, van het EVRM dan wel artikel 8 van de Grondwet is in zoverre dan ook geen sprake.

13. Dat eiseres haar vaartuigen, alvorens zij kunnen worden ingeschreven in het Register, ter keuring dient aan te melden bij een behoudsorganisatie, is een voorwaarde die kennelijk door de beheerder van het register wordt gesteld. Het is niet verweerder die eiseres in zoverre verplicht om lid te worden van een behoudsorganisatie.

De grief van eiseres dat er geen gestroomlijnde en gewaarborgde procedure is voor de afhandeling voor registratie in het Register slaagt niet.

Eiseres wenst in aanmerking te komen voor het lagere tarief voor historische vaartuigen zoals opgenomen in de tarieventabel. Dat daarvoor een procedure moet worden doorlopen teneinde vast te stellen of een vaartuig als historisch kan worden aangemerkt acht de rechtbank alleszins redelijk en niet in strijd met het verbod van willekeur. Verweerder kan zulks immers bij gebrek aan de daartoe noodzakelijke expertise moeilijk zelf ter hand nemen. Daarbij komt dat vast staat dat inmiddels drie vaartuigen van eiseres zijn opgenomen in het register. Dus enig beletsel om ingeschreven te geraken is er in feite niet.

14. Het in de tarieventabel opgenomen bedrag aan binnenhavengeld bedraagt

voor dekschuiten, beunbakken, duw- en sleepboten, waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een vaste ligplaats is toegestaan, per kalenderjaar of gedeelte daarvan per m² oppervlakte € 11,65.

Voor historische vaartuigen waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een vaste ligplaats is toegestaan en die aantoonbaar ingeschreven zijn bij het Register, bedraagt het binnenhavengeld per kalenderjaar of gedeelte daarvan per m² oppervlakte € 4,28.

De in de aanslag opgenomen dekschuiten nrs. 13704 (SG1), 13705 (SG2) en 13707 (SG4), zijn inmiddels geregistreerd in het Register en vallen daarom onder het in de tarieventabel onder p. genoemde tarief van € 4,28 per m² oppervlakte. De aanslag is in die zin te hoog vastgesteld. De rechtbank zal de aanslag daarom verminderen met 3 keer 95 m² x € 7,37 (€ 11,65 -/- € 4,28) = € 2.100,45. Het totaal van de (herziene) aanslag binnenhavengeld 2017 komt daardoor uit op € 10.900,95.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en zal de aanslag worden verminderd overeenkomstig hetgeen hierboven is weergegeven.

Proceskosten

16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.280 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag binnenhavengeld 2017 tot € 10.900,95;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 1.280 aan eiseres te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van

mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel