Home

Rechtbank Den Haag, 18-07-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7361, 18_6079 18_6080 18_6081 en 18_6082

Rechtbank Den Haag, 18-07-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7361, 18_6079 18_6080 18_6081 en 18_6082

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
18 juli 2019
Datum publicatie
27 september 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:7361
Formele relaties
Zaaknummer
18_6079 18_6080 18_6081 en 18_6082

Inhoudsindicatie

Eiser heeft een vordering op zijn zoon ten onrechte niet (geheel) in zijn aangifte IB/PVV opgenomen. De vordering vormt een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De navorderingsaanslagen zijn terecht opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboetes worden door de rechtbank vernietigd nu door verweerder niet aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is (voorwaardelijke) opzet. Daarbij overweegt de rechtbank dat tenminste een deel van de vordering wel is aangegeven.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 18/6079, SGR 18/6080, SGR 18/6081 en SGR 18/6082

(gemachtigde: mr. A.K. Ramdas),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn vergrijpboetes opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 augustus 2018 de navorderingsaanslagen alsmede de daarbij opgelegde vergrijpboetes en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019.

Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op 29 september 2011 een bedrag van € 261.468 (de vordering) aan zijn zoon (de zoon) geleend.

2. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van € 1.265 respectievelijk € 1.838, € 1.832 en € 2.139 bij een rendementsgrondslag van € 101.904 respectievelijk € 116.230, € 116.080 en € 124.385. In de aangiften voor de jaren 2012 en 2013 zijn vorderingen ten bedrage van € 64.460 afzonderlijk opgenomen.

3. Bij het opleggen van aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012, 2013 en 2015 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld conform de ingediende aangiften. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2014 is vastgesteld op € 1.273.

4. Door de Belastingdienst zijn aan de zoon vragen gesteld over, onder meer, de in zijn aangiften IB/PVV aangegeven rentekosten. Hierop heeft de zoon informatie verstrekt waaruit volgt dat de aangegeven rentekosten zien op de vordering.

5. Met dagtekening 22 mei 2017 heeft verweerder aan eiser vragen gesteld met betrekking tot de vordering. In reactie heeft eiser bij brief van 7 juli 2017 aangegeven dat de vordering niet goed in de aangiften is opgenomen.

6. Met dagtekening 18 juli 2017 heeft verweerder een aanvullend verzoek om informatie gedaan. Met dagtekening 4 augustus 2017 is op het aanvullend verzoek gereageerd. In deze reactie is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Het is altijd lastig geweest om precies te weten, welke wijze het werkt mbt Inkomstenbelasting in relatie tot directe families en schulden die ik te vorderen had van mijn zoon.

Ik ben mij gaan verdiepen bij mijn zoon, naar aanleiding van uw vragen en ik had de volledige leningsovereenkomst moeten opnemen. Door denkkronkels is deze fout erin geslopen, met de kennis en wetenschap van nu, was het leningsbedrag opgenomen.

Daarvoor de excuses.”

7. Met dagtekening 1 september 2017 heeft verweerder ter zake van de jaren 2012 tot en met 2015 een “kennisgeving navorderingsaanslag” aan eiser verstuurd. Verweerder informeert eiser over zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen waarbij de vordering tot de grondslag uit sparen en beleggen zal worden gerekend. Hierop is door eiser met dagtekening 19 september 2017 een zienswijze ingediend.

8. In zijn brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder gereageerd op de zienswijze. Daarbij heeft verweerder eiser geïnformeerd over zijn voornemen om op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vergrijpboetes van 150% van het bedrag van de navorderingsaanslagen te zullen opleggen wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV.

9. Op 24 november 2017 heeft verweerder in concept navorderingsaanslagen in het automatische systeem van de Belastingdienst gezet. Op 1 december 2017 heeft verweerder in het systeem de navorderingsaanslagen vastgesteld.

10. Door eiser is met dagtekening 30 november 2017 nogmaals een zienswijze ingediend.

11. Met dagtekening 4 december 2017 heeft verweerder aan eiser laten weten dat de zienswijze van 30 november 2017 het standpunt van verweerder niet heeft veranderd. Verweerder vermeldt de navorderingsaanslagen met vergrijpboetes te zullen opleggen zoals aangekondigd.

12. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 hebben dagtekening 9 december 2017. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is de vordering tot de grondslag uit sparen en beleggen gerekend. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 11.724 respectievelijk, € 12.297, € 11.731 en € 12.598. De opgelegde vergrijpboetes bedragen 150% van het bedrag van de navorderingsaanslagen. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 544 respectievelijk € 442, € 316 en € 191.

13. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor alle jaren verminderd met € 2.585 wegens dubbeltelling van de reeds in de aangifte verantwoorde vordering tot een bedrag van € 64.460. De opgelegde vergrijpboetes en de in rekening gebrachte belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd.

Geschil

14. In geschil is of verweerder voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen. Daarnaast is voor alle jaren in geschil of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. Niet in geschil is dat de vordering ten onrechte niet in de ingediende aangiften is verantwoord.

15. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder voor de jaren 2014 en 2015 niet over een nieuw feit beschikte zodat betreffende navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. Daarnaast is volgens eiser geen sprake geweest van opzet zodat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd. Voorts stelt eiser dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door navorderingsaanslagen op te maken voordat de zienswijze van 30 november 2017 was ingediend.

16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Daarnaast zijn de vergrijpboetes volgens verweerder terecht opgelegd omdat eiser bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is volgens verweerder geen sprake.

Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslagen 2014 en 2015

17. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

18. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). Voor de inspecteur bestaat voorts niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het (digitale) dossier van de aangifte IB/PVV gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249).

19. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder bij het opleggen van de primitieve aanslagen - na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften - in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015. De rechtbank kan de stelling van eiser niet volgen dat verweerder de aangiften met het oog op zijn leeftijd en de omstandigheid dat de aangiften handmatig waren ingevuld, nader had moeten controleren.

20. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van de vordering geen feit vormt dat verweerder bekend was of had kunnen zijn. Verweerder heeft ter zake van de vordering pas informatie bij eiser opgevraagd nadat de primitieve aanslagen reeds waren vastgesteld. Dat het bestaan van de vordering in het kader van de aanslagoplegging bij de zoon reeds eerder bij de Belastingdienst bekend was doet daar niet aan af. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017 volgt is verweerder niet gehouden dossiers van andere belastingplichtigen te raadplegen tenzij gegevens in het dossier daar aanleiding toe geven. Van een dergelijke aanleiding is de rechtbank niet gebleken. De door eiser aangehaalde jurisprudentie (Hoge Raad 26 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8083; Hoge Raad 10 november 2010, ECLI:NL:HR:BO5008; gerechtshof Amsterdam 12 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2950), kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan in onderhavige zaak was in genoemde zaken de betreffende informatie namelijk reeds eerder bij dezelfde belastingplichtige opgevraagd. De slotsom is dat de navorderingsaanslagen - met inachtneming van de vermindering in bezwaar - terecht zijn opgelegd.

Vergrijpboetes

21. De vergrijpboetes ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 zijn opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr. Volgens verweerder is het aan (voorwaardelijk) opzet te wijten dat de primitieve aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Verweerder voert daartoe – zakelijk weergegeven – aan dat de vordering meer dan twee keer zo groot is als alle andere bezittingen van eiser bij elkaar, dat van algemene bekendheid is dat vorderingen tot de grondslag uit sparen en beleggen behoren, en dat eiser zich niet goed in de materie heeft verdiept en ook geen advies heeft ingewonnen.

22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet om de vordering niet in de aangiften op te nemen. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser voor 2012 en 2013 tenminste een deel van de vordering (€ 64.460, ofwel het saldo van de vordering en een kennelijk door de zoon terugbetaalde eerdere vordering van € 197.000) wél afzonderlijk als vordering in zijn aangiften heeft opgenomen. Hetzelfde geldt voor de rendementsgrondslag voor 2014 en 2015, ook al is het bedrag van € 64.460 daarin niet afzonderlijk gespecificeerd. Gelet op de uitspraken op bezwaar is dit ook het uitgangspunt geweest bij verweerder. Onder de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake zou zijn van (voorwaardelijk) opzet. Immers eiser heeft kennelijk per abuis het saldo van een oude en een nieuwe vordering opgenomen, terwijl die eerste al was afgelost. Dat getuigt weliswaar van behoorlijke slordigheid, maar niet van het op de koop toenemen van een onjuiste aangifte. De rechtbank zal de vergrijpboetes om die reden vernietigen. De vragen of de cautie terecht achterwege is gebleven en welke betekenis moet worden toegekend aan de brief van 4 augustus 2017 behoeven geen verdere behandeling.

Zorgvuldigheidsbeginsel

23. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat verweerder bij de voorbereiding van de navorderingsaanslagen onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Eiser heeft voordat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd tweemaal een zienswijze ingediend waarop door verweerder is gereageerd, laatstelijk bij brief van 4 december 2017. Dat verweerder reeds op 1 december 2017 in het systeem van de Belastingdienst opdracht had gegeven tot oplegging van de navorderingsaanslagen betekent niet dat met deze zienswijzen uiteindelijk geen rekening is gehouden. Verweerder heeft dienaangaande toegelicht dat op of na 1 december van een kalenderjaar opgelegde aanslagen een ongebruikelijk lange verwerkingstijd kunnen hebben. Om proces-technische redenen heeft verweerder er daarom voor gekozen de navorderingsaanslagen alvast “klaar te zetten” waarbij de aanslagoplegging kon worden beëindigd in geval daarvoor aanleiding bestond. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de gegeven toelichting te twijfelen.

24. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

25. Gelet op het voorgaande zijn de (in bezwaar verminderde) navorderingsaanslagen terecht opgelegd en dienen de vergrijpboetes te worden vernietigd. De beroepen dienen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor deelname aan een hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van 4 samenhangende zaken (in de zin van C2 van de Bijlage bij het Bpb)).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover zij betrekking hebben op de opgelegde vergrijpboetes;

- vernietigt de vergrijpboetes en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.298;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel