Home

Rechtbank Den Haag, 23-11-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12275, AWB - 19 _ 6820

Rechtbank Den Haag, 23-11-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12275, AWB - 19 _ 6820

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23 november 2020
Datum publicatie
22 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:12275
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6820

Inhoudsindicatie

Rioolheffing. Eiser huurt een staanplaats voor een stacaravan op een camping. Vanuit de stacaravan wordt via het rioleringsstelsel van de camping afvalwater afgevoerd op de gemeentelijke riolering. De aanslag rioolheffing is terecht aan eiser opgelegd, aangezien de stacaravan terecht als perceel is aangemerkt en de opbrengstlimiet niet is overschreden. Van schending van het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. De cumulatie van rioolheffing en forensenbelasting is mogelijk.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/6820

(gemachtigde: G.J. Dijkman),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag rioolheffing opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2019 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. [A] ,

drs. [B] en [C] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser huurt al meerdere jaren een staanplaats voor een stacaravan (de stacaravan) op camping [campingplaats] te [plaats] (de camping) in de gemeente [gemeenteplaats] .

2. Vanuit de stacaravan wordt afvalwater via het rioleringsstelsel van de camping afgevoerd op de gemeentelijke riolering. Voor het jaar 2019 is voor het gebruik van de stacaravan aan eiser een aanslag rioolheffing opgelegd van € 271,80.

3. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag heeft verweerder de exploitant van de camping bij brief van 4 februari 2019 geïnformeerd dat met ingang van 2019 niet langer een aanslag rioolheffing wordt opgelegd aan de exploitant voor de afzonderlijke percelen, maar aan de individuele gebruikers van de recreatiewoningen/caravans.

4. Voor het jaar 2019 is naast de aanslag rioolheffing aan eiser een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 346,10.

Geschil 5. In geschil is of de aanslag rioolheffing terecht aan eiser is opgelegd. Specifiek is in geschil of de stacaravan is aan te merken als perceel, of de opbrengstlimiet is overschreden, of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en of cumulatie van forensenbelasting en rioolheffing mogelijk is.

6. Eiser stelt dat de staanplaats geen zelfstandig gedeelte is in de zin van artikel 4 van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2019 van de gemeente Kaag en Braassem (de Verordening), omdat het rioleringsstelsel op de camping één geheel vormt dat voor rekening van de campingeigenaar is aangelegd, de camping één centrale ingang heeft en voor de Wet waardering onroerende zaken wordt gezien als één object. De aanslag had dan ook niet aan eiser, maar aan de exploitant van de camping moeten worden opgelegd. Voorts stelt eiser dat de opbrengstlimiet ruim is overschreden, omdat verweerder de inkomsten voor 2019 te laag heeft geraamd. Verder stelt eiser dat verweerder het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Tot slot stelt eiser dat er geen ruimte voor de aanslag rioolheffing is, omdat eiser reeds via de forensenbelasting bijdraagt aan de gemeentelijke lasten.

7. Verweerder stelt – kort en zakelijk weergegeven – dat de stacaravan een zelfstandige onroerende zaak is in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening, dat de opbrengstlimiet niet is overschreden en dat cumulatie van forensenbelasting en rioolheffing mogelijk is.

Beoordeling van het geschil

Perceel

8. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de belasting geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder perceel verstaan een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan. Het begrip zaak dient te worden verstaan in de civielrechtelijke betekenis indien er geen aanwijzingen zijn voor een andere (welbepaalde) betekenis (zie Hoge Raad 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4328, r.o. 3.4). Gesteld noch gebleken is dat in dit geval voor het begrip zaak een andere betekenis is aangewezen. Het voorgaande brengt met zich mee dat onder zaak in de zin van de Verordening een bouwsel moet worden verstaan dat onafhankelijk van andere bouwsels kan worden gebruikt en zich naar verkeersopvatting leent voor verticale splitsing door afzonderlijke overdracht van de eigendom (vgl. Gerechtshof Arnhem 30 juni 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2155, r.o.’s 4.1 en 4.2).

9. Vast staat dat vanuit de stacaravan (indirect) afvalwater wordt afgevoerd op de gemeentelijke riolering. Eiser heeft voorts ter zitting verklaard dat de stacaravan beschikt over een eigen toegang, toilet, wateraansluiting en elektriciteitsaansluiting. De rechtbank acht het aannemelijk dat de stacaravan fysiek is (af)gescheiden van de overige stacaravans op de camping, onafhankelijk van de overige stacaravans kan worden gebruikt en ter beschikking staat aan eiser als (economisch) eigenaar. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de stacaravan een (onroerende) zaak is in de zin van de Verordening en terecht als perceel is aangemerkt in de zin van de artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening.

10. Het andersluidende standpunt van eiser dat het campingterrein als één object voor de rioolheffing moet worden gezien en dat de staanplaats daarom geen zelfstandig gedeelte is in de zin van artikel 4 van de Verordening volgt de rechtbank gelet op het voorgaande dus niet. De door eiser aangevoerde omstandigheden, waaronder dat het rioleringsstelsel op de camping voor rekening van de campingeigenaar is aangelegd, doen aan voormeld oordeel niet af (zie Gerechtshof Arnhem 14 februari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BC5471, r.o. 5.3).

Opbrengstlimiet

11. Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden tarieven in verordeningen zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten (de opbrengstlimiet). De vaststelling van de tarieven berust op een raming, die moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.3). In die gevallen waarin de belastingplichtige overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belastingplichtige voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ (vgl. Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938, r.o. 3.3.4).

12. Eiser stelt dat door het niet opnemen in de begroting van de opbrengsten uit de afzonderlijke heffing van de stacaravans, een bij voorbaat bij verweerder bekende overschrijding van de opbrengstlimiet optreedt. Er is evenwel pas dan plaats voor een correctie van de omvang van een raming, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (zie Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.7). Deze rechtsregel geldt ook voor de rioolheffing (zie in dezelfde zin Gerechtshof Den Haag 1 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2003, r.o. 7.5). Verweerder heeft onweersproken verklaard dat begin 2019 is ontdekt dat de stacaravans op de camping tot 2019 per abuis niet afzonderlijk in de rioolheffing zijn betrokken. Naar aanleiding van deze ontdekking is in januari 2019, derhalve na de vaststelling van de begroting en de Verordening, besloten om deze fout vanaf 2019 te herstellen. Er kan volgens de Rechtbank dan ook niet worden gezegd dat verweerder de opbrengsten en lasten in redelijkheid niet op de bedragen, zoals vastgesteld in de begroting en gebaseerd op de opbrengsten en lasten in eerdere jaren, heeft kunnen ramen. Verweerder was daarbij niet gehouden te wachten met herstel tot een volgend jaar. De stelling van eiser faalt dan ook.

13. Nadat eiser in zijn bezwaarschrift met betrekking tot de stacaravans een overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde had gesteld, heeft verweerder aan de hand van de gemeentebegroting een nadere toelichting gegeven over de desbetreffende ramingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende inzicht verschaft aan eiser conform de onder 11 weergegeven bewijslastverdeling. Naar aanleiding van de nadere toelichting heeft eiser in beroep aangevoerd dat in 2019 over meer dan 350 nieuwbouwobjecten rioolheffing is geheven dan geraamd en dat de opbouw van diverse posten niet altijd goed inzichtelijk is, zoals de wijze waarop de rente en afschrijvingen worden berekend. De rechtbank kan eiser in deze stellingen niet volgen. Eiser heeft deze stellingen niet nader onderbouwd of nader toegelicht. Zo is onduidelijk hoe eiser op het aantal van 350 nieuwbouwobjecten is gekomen. Gelet op voorgaande, heeft eiser volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom ten aanzien van bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.

Vertrouwensbeginsel

14. Voor schending van het vertrouwensbeginsel dient eiser aannemelijk te maken dat verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, waaraan eiser het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat aan hem voor het jaar 2019 geen aanslag rioolheffing zou worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden, aangezien gesteld noch gebleken is dat verweerder dergelijke toezeggingen heeft gedaan.

15. Dat eiser reeds in het najaar van 2018 de huur van de staanplaats voor 2019 heeft betaald, maakt dit oordeel niet anders. De huur die eiser stelt te hebben betaald betreft in ieder geval geen heffing door verweerder en heeft ook geen invloed op de bevoegdheid van verweerder om aan eiser een aanslag op te leggen. Dat artikel 3 van de Verordening (inzake het belastbaar feit en de belastingplicht) tussen 2018 en 2019 niet is gewijzigd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder heeft verklaard dat de Verordening tot 2019 niet juist werd toegepast met betrekking tot de camping en diens gebruikers.

Gelijkheidsbeginsel

16. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake als verweerder, zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging bestaat, gelijke gevallen ongelijk of ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid behandelt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Eiser heeft gesteld dat bij enkele campings in de gemeente Kaag en Braassem de gebruikers niet zelfstandig zijn aangeslagen in 2019, maar heeft deze stelling niet onderbouwd met concrete gevallen. Hiermee heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.

Cumulatie

17. Eiser stelt dat de cumulatie van de rioolheffing en forensenbelasting onterecht is en beroept zich op het voorstel van wet van het lid Veldman tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 2017/18, 34 542, nr. 6). Dit beroep kan eiser niet baten aangezien het een initiatiefwetsvoorstel betreft. Er is ook geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die de cumulatie van de rioolheffing en forensenbelasting verbiedt.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. S.P.M. van den Maagdenberg, leden, in aanwezigheid van mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2020.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel