Home

Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12923, 20/2807

Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12923, 20/2807

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 december 2020
Datum publicatie
18 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:12923
Formele relaties
Zaaknummer
20/2807

Inhoudsindicatie

BPM, hoorplicht, bewijslast, ex-rentals, verschil in heffingsmodaliteiten, Co2 en ISV

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/2807

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

Procesverloop

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Verweerder heeft met toepassing van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in één geschrift de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief met dagtekening 2 oktober 2020 heeft de gemachtigde van eiseres de behandelend rechter gewraakt. Bij beslissing van 9 november 2020 is het verzoek tot wraking door de wrakingskamer afgewezen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C] .

Op de zitting zijn tevens de beroepen van eiseres behandeld met de zaaknummers SGR 19/3803, SGR 19/3805, SGR 19/3810, SGR 19/3811, SGR 19/3812, SGR 19/3936, SGR 19/3938, SGR 19/3939, SGR 19/3987, SGR 19/3989, SGR 20/2910, SGR 20/2911 en SGR 20/3064.

Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting in de zaak met zaaknummer SGR 20/2911 een pleitnota ingediend. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat deze pleitnota grotendeels ook betrekking heeft op alle andere op de zitting te behandelen zaken.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft voor de volgende personenauto’s (de auto’s) op aangiften Bpm voldaan:

auto aangifte voldoening datum 1e toelating

Mercedes Benz GLE (auto I) 5-3-2019 11-3-2019 1-10-2015

Jeep Compass (auto II) 13-3-2019 20-3-2019 28-9-2017

BMW X5 (auto III) 11-3-2019 20-3-2019 16-3-2016

Volvo XC90 (auto IV) 18-4-2019 29-4-2019 12-10-2015

Mercedes Benz G (auto V) 18-4-2019 29-4-2019 20-2-2019

De verschuldigde Bpm voor auto’s I, III, IV en V is berekend op basis van de koerslijst XRAY voor een auto zonder verhuurverleden. De verschuldigde Bpm voor auto II is berekend op basis van de koerslijst XRAY voor een auto met verhuurverleden.

2. Eiseres heeft op 18 april 2019, 30 april 2019 en 15 mei 2019 tegen de voldoeningen op aangiften bezwaar gemaakt.

Geschil 3. In geschil is verweerder de hoorplicht heeft geschonden, of eiseres teveel Bpm op de aangiften heeft voldaan en wie daarvan de bewijslast heeft.

4. Eiseres stelt dat de hoorplicht is geschonden. Verder stelt eiseres dat zij zich bij haar aangiften had mogen baseren op auto’s met een verhuurverleden (ex-rentals) en dat zij daarom, in strijd met artikel 110 VWEU, meer belasting heeft voldaan dan nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen drukt. Volgens eiseres rust op verweerder de last te bewijzen dat dit niet het geval is. Eiseres stelt verder dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten omdat zij de belasting reeds bij het doen van de aangiften verschuldigd is, terwijl bij binnenlandse registraties pas ten tijde van die registratie betaald hoeft te worden. Het rentenadeel dat daardoor ontstaat, moet vergoed worden. In de pleitnota stelt eiseres in dat verband dat pas wanneer het aan de desbetreffende auto toegekende kenteken bekend is, kan worden beoordeeld of er aanleiding is voor een (extra) leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen de betaling op aangifte en het moment van de registratie. Verweerder dient daarom volgens eiseres de informatie te verstrekken over de tenaamstelling in het nationale kentekenregister (de kentekengegevens). In de pleitnota stelt eiseres verder dat vanwege de overgang van de NEDC 1.0 meetmethode naar de WLTP meetmethode, van een te hoge Co2-uitstootwaarde is uitgegaan. Ter zitting heeft eiseres dit beperkt tot de auto’s II en V. In de pleitnota stelt eiseres voorts dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. Ter zitting heeft zij verklaard dat de redelijke termijn moet worden verlengd met twee maanden en zestien dagen in verband met de tijd die gemoeid was met de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst (de onderhandelingen).

5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Daarnaast stelt verweerder dat de bewijslast op eiseres rust, omdat zij wenst af te wijken van wat zij in de aangiften heeft vermeld. Een vermindering van belasting op basis van een vergelijking met ex-rentals kan alleen aan de orde zijn wanneer de auto’s waarop de aangiften zien ex-rentals zijn. Dat dit het geval is, blijkt niet uit de stukken. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat hij niet over de kentekengegevens beschikt maar die moet opvragen en daarom niet verplicht is om die gegevens te overleggen en subsidiair dat eiseres als aanvrager van de kentekens zelf over die gegevens beschikt. Daarnaast heeft verweerder ter zitting betoogd geen reden voor vermindering van de Bpm te zien vanwege de in aanmerking genomen Co2-uitstootwaarde. Voorts heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn met drie maanden moet worden verlengd in verband met de onderhandelingen.

Beoordeling van het geschil

Inbreukprocedure

6. De rechtbank overweegt allereerst dat de inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, haar geen aanleiding geeft om de zaken aan te houden.

Schending hoorplicht

7. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op

16 oktober 2019 en een uitnodiging voor dat gesprek waaruit blijkt dat ook onderhavige bezwaren daar aan de orde zijn geweest. In de uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat hoorgesprek en hoorverslag verwezen. De enkele stelling van eiseres dat zij niet is gehoord, vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom geen doel. Voor zover eiseres stelt dat verweerder door te weigeren vooraf de kentekengegevens te overleggen de functie aan het hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die gegevens zou moeten overleggen is immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat hoorgesprek verder besproken kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar opvatting dat door de veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het om een veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen spelen.

Bewijslast

8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20171en 17 januari 20202 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende. Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de rechtbank geen aanleiding.

Ex-rentals

9. In zijn arrest van 19 december 20133 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:

“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C‑101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”

10. Tussen partijen is niet in geschil dat de discussie over ex-rental niet speelt bij auto II, omdat bij de aangifte al rekening is gehouden met het feit dat de auto een ex-rental is. Ten aanzien van de andere auto’s overweegt de rechtbank dat het zijn van een ex-rental een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap is van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de auto’s I, III, IV en V ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van referentievoertuigen met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20204). De verwijzing van eiseres naar een e-mail van de directeur van XRAY, leidt niet tot een ander oordeel nu de door de directeur vermelde gemiddelde afwaardering van 7,5% van de XRAY waarde ziet op auto’s met een aantoonbaar verhuurverleden.

Verschil in heffingsmodaliteiten

11. Zoals onder 8 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou volgen niet met enig bewijs gestaafd.

Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten

12. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.

Co2

13. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat het risico bestaat dat voor de auto’s II en V van een te hoge Co2-uitstootwaarde is uitgegaan, en daarmee de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitstoot is berekend op basis van de sinds 2018 gebruikte WLTP-methode, de opvolger van de NEDC-methode. Zij wijst in dit verband op niet nader geconcretiseerde rapporten van KPMG en TNO. Om tot een realistische uitstootwaarde te komen, dient een WLTP waarde met ingang van

1 september 2017 te worden teruggerekend naar een NEDC waarde. Eiseres heeft in de aangifte de Co2-uitstootwaarde vermeld die op het keuringsformulier van de RDW is ingevuld. Zij stelt dat uit dat formulier niet blijkt waarop de RDW die uitstoot heeft gebaseerd en of en in hoeverre de RDW de uitstootwaarde heeft herrekend naar een NEDC waarde. Volgens eiseres moet verweerder bewijzen dat niet van een te hoge Co2-uitstoot is uitgegaan. Zoals hiervoor bij 8 is overwogen rust de bewijslast voor belastingverminderende factoren op eiseres. Met de enkele stelling dat vermoedelijk van een te hoge Co2-uitstoot is uitgegaan, is zij daarin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij wordt uitgegaan van de Co2-uitstoot zoals die is vermeld op het buitenlandse kentekenbewijs. Volgens verweerder wordt de Co2-uitstootwaarde zoals vermeld op dat kentekenbewijs, indien nodig, altijd teruggerekend naar een NEDC waarde, waardoor per definitie wordt uitgegaan van de laagst mogelijke uitstootwaarde.

Immateriële schade

14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het oudste bezwaarschrift is op 18 april 2019 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op

22 december 2020 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Verzoek prejudiciële vragen

16. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

22 december 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel