Rechtbank Den Haag, 04-03-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2237, SGR 19/5146 en SGR 19/5148
Rechtbank Den Haag, 04-03-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2237, SGR 19/5146 en SGR 19/5148
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 4 maart 2020
- Datum publicatie
- 8 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:2237
- Zaaknummer
- SGR 19/5146 en SGR 19/5148
Inhoudsindicatie
De stichting is opgericht in 2015 en oefent een rechtspraktijk uit. De stichting heeft aangiften vennootschapsbelasting ingediend voor de jaren 2015 (belastbaar bedrag € 43.702) en 2016 (belastbaar bedrag -/- € 40.763). Verweerder stelt de aanslag 2015 vast naar een belastbaar bedrag € 43.702 en stelt het verlies over het jaar 2016 op nihil op grond van artikel 6, eerste lid, laatste volzin, van de Wet Vpb. De rechtbank neemt de gronden over van het Hof Arnhem-Leeuwarden van de uitspraak van 21 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:467. Eiseres voldoet niet aan de eerste winstgrens, omdat de winst van het jaar 2015 meer bedraagt dan € 15.000. Eiseres voldoet evenmin aan de tweede winstgrens, omdat zij nog geen vijf jaren bestaat en zij niet aan het vereiste van “vier daaraan voorafgaande jaren” kan voldoen. De pro rata-benadering vormt een tegemoetkoming en kan eiseres niet baten aangezien de naar rato berekende tweede winstgrens eveneens € 15.000 vormt. Voor het jaar 2016 had eiseres het verzoek, om niet van de vennootschapsbelasting te zijn vrijgesteld, uiterlijk gelijktijdig met de aangifte over het desbetreffende jaar moeten indienen. Het later gepubliceerde besluit van 19 september 2018, nr. 2018-155144, Stcrt. 2018, 54139, waarin de termijn is verruimd, kan verweerder niet worden tegengeworpen. Beroepen ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/5146 en SGR 19/5148
(gemachtigde: mr. Th. Ostermann),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over de jaren 2015 en 2016 aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd alsmede een verzuimboete voor het jaar 2015.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 juli 2019 de aanslagen gehandhaafd en de verzuimboete verlaagd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [A] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is opgericht op 17 maart 2015 en oefent een rechtspraktijk uit.
2. Eiseres heeft op 15 november 2017 aangiften vennootschapsbelasting ingediend voor de jaren 2015 (belastbaar bedrag € 43.702) en 2016 (belastbaar bedrag -/- € 40.763).
3. Bij brief van 16 april 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het voor 2016 aangegeven verlies op nihil zal worden gesteld op grond van artikel 6, eerste lid, laatste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
4. Verweerder heeft met dagtekening 5 mei 2018 respectievelijk 12 mei 2018 de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2015 en 2016 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 43.702 en € nihil.
Geschil
5. Voor het jaar 2015 is in geschil of eiseres is vrijgesteld op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb. Voor het jaar 2016 is in geschil of verweerder terecht geen verliesbeschikking heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 20b van de Wet Vpb.
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij voor het jaar 2015 is vrijgesteld omdat de winst van het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren minder bedraagt dan € 75.000. Voor het jaar 2016 stelt eiseres dat het niet geven van een verliesbeschikking in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met doel en strekking van de wet. Daarnaast stelt eiseres dat zij met het doen van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2016 een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet Vpb.
7. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 6 van de Wet Vpb luidt als volgt:
-
“Lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, en artikel 3, tweede lid, zijn met betrekking tot een jaar van de belasting vrijgesteld, indien de winst van het jaar — opgevat overeenkomstig hoofdstuk II van deze wet met uitzondering van artikel 9a en artikel 12 — niet meer bedraagt dan € 15 000, dan wel van het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen niet meer bedraagt dan € 75 000. Indien in een jaar verlies geleden wordt, wordt de winst voor dat jaar gesteld op nihil.
-
(…).
-
Op een uiterlijk gelijktijdig met de aangifte gedaan verzoek van een lichaam bepaalt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking dat dit lichaam, in afwijking van het eerste lid, niet van de belasting is vrijgesteld.
-
Bij inwilliging van het verzoek, bedoeld in het derde lid, geldt dit tot wederopzegging door het lichaam, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het vijfde jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar waarvoor het verzoek voor het eerst is ingewilligd.”
9. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 21 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:467, als volgt geoordeeld over de uitleg van artikel 6 van de Wet Vpb:
“4.6. Het Hof is van oordeel dat een grammaticale uitleg van artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb strikt genomen geen ruimte biedt om de situatie van belanghebbende te omvatten. Immers, belanghebbende voldoet niet aan de eerste winstgrens, omdat de winst van het jaar (2012) meer bedraagt dan € 15.000. Belanghebbende voldoet evenmin aan de tweede winstgrens, omdat zij nog geen vijf jaren bestaat en zij niet aan het vereiste van “vier daaraan voorafgaande jaren” kan voldoen. Dit betekent dat belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb opgenomen voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting.
Het Hof is van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 6 van de Wet Vpb niet kan worden opgemaakt dat bedoeld is om de tweede winstgrens van € 75.000 ook van toepassing te laten zijn in het geval het lichaam zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb korter dan vijf jaren geleden is opgericht. Het Hof leidt uit de onder 4.5 opgenomen wetsgeschiedenis echter wel af dat de wetgever met de tweede winstgrens tracht te voorkomen dat verenigingen en stichtingen die op kleine schaal commercieel actief zijn, in enig jaar met de heffing van vennootschapsbelasting en bijkomende administratieve verplichtingen en kosten worden geconfronteerd, indien deze lichamen, bezien over een periode van vijf jaren, gemiddeld niet meer dan € 15.000 winst hebben gemaakt. Indien een lichaam nog geen vijf jaren bestaat, kan zij dus niet voldoen aan de hiervoor bedoelde tweede winstgrens, omdat nog niet kan worden vastgesteld of zij gemiddeld niet meer dan € 15.000 winst heeft behaald.
In afwijking van de wettekst heeft de Inspecteur met zijn pro rata-benadering, zoals opgenomen in het Besluit van 19 september 2018, nr. 2018-155144, Stcrt. 2018, 54139, een tegemoetkoming willen bieden aan verenigingen en stichtingen die nog geen vijf jaren bestaan. Met de toepassing van de pro rata-benadering worden verenigingen en stichtingen die, gelet op de letter van de wet, geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling, maar waarvan de winsten de naar rato berekende tweede winstgrens niet overschrijden, alsnog buiten de heffing van vennootschapsbelasting gehouden. Deze pro rata-benadering kan belanghebbende in het onderhavige geval evenwel niet baten, omdat de naar rato berekende tweede winstgrens van € 45.000 door belanghebbende wordt overschreden.”
9. De rechtbank neemt de gronden van het Hof over en ziet geen aanleiding anders te oordelen in geval van eiseres. Eiseres voldoet niet aan de eerste winstgrens, omdat de winst van het jaar 2015 meer bedraagt dan € 15.000. Eiseres voldoet evenmin aan de tweede winstgrens, omdat zij nog geen vijf jaren bestaat en zij niet aan het vereiste van “vier daaraan voorafgaande jaren” kan voldoen. De pro rata-benadering vormt een tegemoetkoming en kan eiseres niet baten aangezien de naar rato berekende tweede winstgrens eveneens € 15.000 vormt. Eiseres voldoet voor het jaar 2015 dus niet aan de in artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb opgenomen voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting, zodat haar beroep voor 2015 faalt.
10. Het beroep voor 2016 faalt eveneens. Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet Vpb moet het verzoek om niet van de vennootschapsbelasting te zijn vrijgesteld, worden ingediend uiterlijk gelijktijdig met de aangifte over het desbetreffende jaar. Uit het enkel vermelden van verlies in de aangifte 2016 volgt niet dat een dergelijk verzoek is gedaan, temeer nu een verzoek betrekking heeft op de belastingplicht van ten minste vijf jaren. In de brief van verweerder van 16 april 2018, genoemd onder 4, staat dat het afgeven van een verliesbeschikking alleen aan de orde komt indien er op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet Vpb een verzoek is ingediend. Enkele weken later zijn de aanslagen vastgesteld. Later is in het besluit van 19 september 2018, nr. 2018-155144, Stcrt. 2018, 54139, opgenomen dat een verzoek om af te zien van de vrijstelling uiterlijk gelijktijdig bij de aangifte moet worden gedaan en dat onder “uiterlijk gelijktijdig” wordt verstaan: voordat de inspecteur de definitieve aanslag over het desbetreffende jaar vaststelt. Dit later gepubliceerde beleid kan verweerder niet worden tegengeworpen. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres een verzoek in te dienen; zij had uit eigen beweging kunnen reageren op de brief van 16 april 2018 en alsnog een verzoek kunnen doen. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur acht de rechtbank geen sprake.
11. De rechtbank volgt evenmin de stelling van eiseres dat de uitkomst in haar geval in strijd is met doel en strekking van de wet. In de wet is immers bewust gekozen voor de daarin opgenomen winstcriteria en is de mogelijkheid opgenomen om, als een vrijstelling negatief uitpakt, een verzoek te doen die vrijstelling achterwege te laten. Dat eiseres dat verzoek niet heeft gedaan, komt voor haar rekening en risico.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: