Rechtbank Den Haag, 12-06-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5325, Awb 198196
Rechtbank Den Haag, 12-06-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5325, Awb 198196
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 12 juni 2020
- Datum publicatie
- 17 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:5325
- Zaaknummer
- Awb 198196
Inhoudsindicatie
intrekking verblijfsvergunning, verblijfsgat nieuwe vergunning, strijd met art 8 EVRM, beroep gegrond
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8196
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 juni 2020 in de zaak tussen
geboren op [geboortedatum] , van Oekraïense nationaliteit,
V-nummer [#]
eiseres,
(gemachtigde: mr. drs. M.L. van Riel),
en
(gemachtigde: mr. J. Mackic).
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiseres met ingang van 28 december 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 27 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 17 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende. 1.1 Verweerder heeft de verblijfsvergunning met de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam ex-partner] ’ van eiseres ingetrokken met ingang van 28 december 2018 omdat de relatie met de heer [naam ex-partner] met ingang van 28 december 2018 is verbroken. 1.2 Op 28 mei 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam partner] ’, welke haar op 8 september 2019 is verleend, met ingang van 28 mei 2019.
Eiseres en de heer [naam ex-partner] hebben samen een dochter, [dochter] geboren op [geboortedatum dochter] . [dochter] is op dit moment in het bezit van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘voortgezet verblijf’.
2. Eiseres voert aan dat verweerder haar in strijd met artikel 8 EVRM1 verblijfsrecht heeft onthouden in de periode van 28 december 2018 tot 28 mei 2019. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op de argumenten die zij in bezwaar naar voren heeft gebracht.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het primaire besluit heeft verweerder in het kader van de te verrichten belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM gemotiveerd dat sprake is van gezinsleven tussen eiseres en haar dochter en tussen haar dochter en de heer [naam ex-partner] , maar dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven uit te oefenen in Oekraïne. Daarom vindt verweerder dat de intrekking niet strijdig is met artikel 8 EVRM. De belangen die eiseres in dit verband heeft aangevoerd om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen heeft verweerder niet van doorslaggevende betekenis geacht.
In bezwaar heeft eiseres gemotiveerd aangevoerd dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft verricht en dat verweerder aan de aangevoerde omstandigheden een onjuist gewicht heeft toegekend.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat nu eiseres met ingang van 28 mei 2019 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam partner] , de door eiseres in bezwaar aangevoerde argumenten in het kader van artikel 8 EVRM geen verdere bespreking behoeven omdat eiseres en haar dochter rechtmatig verblijf in Nederland hebben en het gezinsleven kan worden uitgeoefend waardoor geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de door eiseres in bezwaar naar voren gebrachte argumenten in het kader van de belangenafweging. Verweerder heeft met de in het bestreden besluit gegeven motivering niet kunnen volstaan. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat in het primaire besluit een belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij de door eiseres in haar zienswijze van 3 april 2019 naar voren gebrachte omstandigheden zijn betrokken en dat verweerder daarmee heeft kunnen volstaan, te meer omdat in bezwaar geen andere of nieuwe omstandigheden naar voren zijn gebracht dan al verwoord in de zienswijze. Dat laatste is feitelijk onjuist. Bovendien heeft eiseres in bezwaar gemotiveerd aangegeven waarom volgens haar de belangenafweging niet juist is verricht, waar verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op had moeten ingaan. Door dit niet te doen is sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt.
3. Het beroep is gegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb2. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat verweerder in zijn verweerschrift noch ter zitting een nader inhoudelijk standpunt heeft ingenomen op de door eiseres naar voren gebrachte argumenten in bezwaar. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit in deze zaak, naar het zich laat aanzien, geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze is.
4. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
5. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 174,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.050,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier, op 12 juni 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: