Home

Rechtbank Den Haag, 19-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8196, AWB - 19 _ 6536, 19_6537, 19_6541, 19_6543

Rechtbank Den Haag, 19-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8196, AWB - 19 _ 6536, 19_6537, 19_6541, 19_6543

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 augustus 2020
Datum publicatie
4 september 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:8196
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6536, 19_6537, 19_6541, 19_6543

Inhoudsindicatie

Eiser en zijn zoon hebben bij het realiseren van het bewuste voordeel gebruik gemaakt van een - speciaal daartoe opgezette - vennootschapsstructuur. De vennootschappen hebben een wezenlijke rol hebben gespeeld in het proces dat ten grondslag ligt aan de verkrijging van het voordeel. Zij zijn daadwerkelijk bij het behalen van het voordeel betrokken en hebben ook enkele voor de realisering van het voordeel noodzakelijke en cruciale activiteiten verricht. Onder deze omstandigheden is sprake van een voordeel dat is opgekomen bij en dat is toegekomen aan de bewuste vennootschappen en niet (indirect) bij/aan eiser in privé. Er is sprake van een voordeel dat is opgekomen in de vennootschapssfeer en daarmee ligt in de vennootschapsbelastingsfeer (en eventueel daaropvolgend in de aanmerkelijk belangsfeer). Dat sluit naar het oordeel van de rechtbank uit dat het voordeel kan worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden; dat is dan in strijd met de wetssystematiek. De in dit verband door verweerder toegepaste ROW-correcties moeten dus komen te vervallen. (Beroepen gegrond.)

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/6536, SGR 19/6537, SGR 19/6541 en SGR 19/6543

(gemachtigde: mr. A.J.C. Perdaems),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 589.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.583. Daarbij is € 35.499 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 595.305 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.090. Daarbij is € 30.803 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 946.720, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 61.786. Daarbij is € 16.672 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 355.851 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.262. Daarbij is € 6.107 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 september 2019 de belastingaanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting in alle zaken nadere stukken ingediend.

Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting zijn pleitnota ingediend en aan de wederpartij gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020.

Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. M. Coenen, vergezeld door mr. A.J.G.M. Bloomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] , mr. [B] en [C] . Ter zitting zijn mede de zaak van eiser met nummer SGR 19/6535 en de zaak van eisers zoon met nummer SGR 19/6539 behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser was van 2 januari 1992 tot en met 31 december 2005 voorzitter van de Raad van Bestuur van [N.V.] ( [N.V.] ). Van 1 januari 2006 tot en met 18 maart 2013 was eiser lid van de Raad van Commissarissen van [N.V.] .

2. Eisers zoon, [zoon] (de zoon), was van 1 juni 2005 tot 1 januari 2012 lid van de Raad van Bestuur van [N.V.] . Voor 1 juni 2005 was hij directeur van de afdeling [X] van [N.V.] .

3. [Stichting] ( [Stichting] ) is opgericht op 19 december 2005 met eiser als enig bestuurder.

4. [B.V.] ( [B.V.] ) is opgericht op 15 december 2005. Enig aandeelhouder vanaf 28 december 2005 is [Stichting] . Vanaf de oprichting is eiser enig bestuurder van [B.V.] . De certificaten van aandelen [Stichting] zijn in handen van eisers kinderen en/of kleinkinderen. De certificaten van aandelen [Stichting] zijn in december 2005 (herroepelijk) geschonken door eiser aan zijn kinderen en/of kleinkinderen.

5. Op de bankrekening van [B.V.] zijn in de jaren 2006 tot en met 2013 geldbedragen ontvangen van een aantal (vaste) leveranciers van [N.V.] .

6. Verschillende leveranciers van [N.V.] moesten betalen aan [B.V.] alvorens te mogen (blijven) leveren aan [N.V.] . Eiser en de zoon hebben hierbij een rol gespeeld, waarbij zij gebruik hebben gemaakt van hun respectievelijke functies bij [N.V.] , te weten commissaris en bestuurder.

7. In 2013 is het Openbaar Ministerie naar aanleiding van een aangifte van [N.V.] een strafrechtelijk onderzoek begonnen tegen onder meer eiser en de zoon, zijnde voormalig bestuursleden van [N.V.] . In het Proces-verbaal met codenummer 1-AH-008 (Proces-verbaal kick-backstructuur [ [B.V.] ]) is onder meer het volgende opgenomen:

“1. Aanleiding

In het aanvangsproces-verbaal 1-AH-001 is de aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek naar voormalig bestuursleden van [ [N.V.] ] geverbaliseerd.

Kort samengevat komt uit het aanvangsproces-verbaal naar voren dat door [N.V.] op 24 juli 2013 aangifte is gedaan bij het Functioneel Parket van “mogelijke verduistering (ex art. 321 jo. art. 322 Sr), witwassen (ex art. 420 Bis Sr) en eventuele andere strafbare feiten die vermoedelijk zijn begaan” door ex-werknemers van [N.V.] , te weten [eiser], [een derde] en [de zoon].

(…)

Op het woonadres van [eiser] zijn onder andere (digitale) stukken aangetroffen en in beslag genomen die betrekking hebben op de vennootschap [ [B.V.] ]. Nader onderzoek wees uit dat [ [B.V.] ] per 15-12-2005 is opgericht en dat [eiser] bestuurder is van [ [B.V.] ]. Gelet op diverse aangetroffen stukken is het vermoeden ontstaan dat via [ [B.V.] ] zogenaamde “kickback” betalingen (steekpenningen) worden ontvangen van leveranciers van [N.V.] .

(…)

3.2

Totaal “omzet” [ [B.V.] ]

Op basis van de digitale verkoopboeken over de jaren 2006 t/m 2011 en een totaal nota overzicht over de periode 2008 t/m 2012 kan het volgende overzicht van vermoedelijk door [ [B.V.] ] ontvangen bedragen over de periode 2006 tot en met 2012 gegeven worden:

Naam

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

[leverancier 1]

2.754,86

33.093,44

50.913,10

-

-

-

-

[leverancier 2]

50.000,00

50.000,00

50.000,00

50.000,00

89.000,00

89.000,00

89.000,00

[leverancier 3]

35.700,00

35.700,00

35.700,00

35.700,00

35.700,00

35.700,00

35.700,00

[leverancier 4]

1.463,70

12.798,47

-

-

-

-

-

[N.V.]

-

-

746,55

9.500,25

5.176,50

93.296,00

215.152,00

[leverancier 5]

14.983,99

-

-

-

-

-

-

[leverancier 6]

5.950,00

25.688,53

106.846,36

35.217,16

116.662,25

64.636,55

109.512,68

[leverancier 7]

-

45.502,29

133.128,12

174.315,83

72.439,09

35.700,00

-

Totaal

110.852,55

202.782,73

377.334,13

304.733,24

318.977,84

318.332,55

449.364,68

Gelet op het vorenstaande is over de periode 2006 tot en met 2012 door [ [B.V.] ] een totaalbedrag van € 2.082.377,72 aan “omzet” ontvangen. Wij merken hierbij overigens op dat er door [ [B.V.] ] geen omzet van andere bedrijven (bedrijven welke geen relatie hebben met [N.V.] ) is ontvangen.

(…)

Overige leveranciers

(…)Tot op heden zijn er zowel in de inbeslaggenomen fysieke stukken als in de digitale stukken van [ [B.V.] ] en [eiser en de zoon] geen stukken aangetroffen welke zien op eventuele daadwerkelijke werkzaamheden (zoals bijvoorbeeld adviesrapporten, memo’s, notities, etc.) welke zouden zijn verricht door [eiser] en/of [de zoon] en/of [ [B.V.] ] ten behoeve van de hierboven genoemde leveranciers van [N.V.] .

(…) ”

8. De omzet van [B.V.] bedroeg in 2010 € 318.977,84, in 2011 € 318.332,55 en in 2012 € 449.364,68.

9. Ook in 2013 zijn voor € 84.996 nog “kickbacks” (na-)betaald door [leverancier 3] (€ 50.000) en [leverancier 6] (€ 34.996,20).

10. Eiser heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar de volgende belastbare inkomens:

-

voor 2010 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 245.069 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.583;

-

voor 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 250.187 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.090.

-

voor 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 247.207 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.733;

-

voor 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 270.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.262.

11. Met dagtekening 21 juni 2012 respectievelijk 9 mei 2014 zijn overeenkomstig de ingediende aangiften aan eiser de primitieve aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 opgelegd.

12. Op 9 juli 2015 is namens eiser voor 2012 een herziene aangifte ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.014 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 64.313.

13. Tegelijkertijd is namens eiser voor - onder meer - de jaren 2010 en 2011 een inkeerverzoek ingediend, betreffende niet-aangegeven inkomsten en banktegoeden. Op basis van de daarbij verstrekte overzichten - meer specifiek Bijlage 1 - bedraagt het te corrigeren box 1-inkomen:

-

voor 2010: € 25.543 (€ 10.810 inkomsten uit overige werkzaamheden en € 14.733 inkomsten uit vroegere arbeid),

-

voor 2011: € 26.786 (€ 11.980 inkomsten uit overige werkzaamheden en € 14.806 inkomsten uit vroegere arbeid).

14. Verweerder heeft, mede naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek, het standpunt ingenomen dat eiser in de onderhavige jaren naast de door hem aangegeven inkomsten tevens resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten uit hoofde van de door hem, al dan niet samen met de zoon verrichte activiteiten waarmee zij leveranciers van [N.V.] hebben bewogen aan [B.V.] betalingen te verrichten zonder dat daar een reële tegenprestatie van [B.V.] tegenover stond.

Verweerder heeft vervolgens aan eiser voor de jaren 2010 tot en met 2013 de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd.

- Voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 589.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.583. Hierbij is het aanvankelijk aangegeven box 1-inkomen verhoogd met € 344.520 (€ 25.543 conform het inkeerverzoek plus € 318.977 resultaat overige werkzaamheden).

- Voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 595.305 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.090. Hierbij is het aanvankelijk aangegeven box 1-inkomen verhoogd met € 345.118 (€ 26.786 conform het inkeerverzoek plus € 318.332 resultaat overige werkzaamheden).

- Voor het jaar 2012 een (primitieve) aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 946.730, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 61.786. Blijkens de daarbij gegeven toelichting is het aangegeven box 1-inkomen hierbij verhoogd met € 362.533 aan resultaat uit overige werkzaamheden uit hoofde van de voornoemde door eiser en de zoon verrichte activiteiten.

- Voor het jaar 2013 een (primitieve) aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 355.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.258. Blijkens de daarbij gegeven toelichting is het aangegeven box 1-inkomen hierbij verhoogd met € 84.996 aan resultaat overige werkzaamheden uit hoofde van de voornoemde door eiser en de zoon verrichte activiteiten.

15. Verweerder heeft de tegen de onder 14 genoemde (navorderings)aanslagen gemaakte bezwaren afgewezen; eiser is daartegen in beroep gekomen.

Geschil

16. In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil:

-

of de door [B.V.] ontvangen bedragen van € 318.977 (2010), € 318.332 (2011), € 449.364 (2012) en € 84.996 (2013) (zie hiervoor onder 7, 8 en 9) bij eiser in aanmerking kunnen worden genomen als resultaat uit overige werkzaamheden;

-

of, zo de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, voor de jaren 2010 en 2011 is voldaan aan de vereisten om te mogen navorderen;

-

of recht bestaat op een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Algemene wet inzake rijksbelastingen;

-

of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn;

-

of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding.

Niet meer in geschil is dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 binnen de geldende navorderingstermijn en dus tijdig zijn opgelegd.

17. Eiser heeft - kort gezegd - de volgende standpunten ingenomen:

-

eiser heeft uit hoofde van de vermeende activiteiten geen inkomsten genoten, zodat geen sprake is van een bij eiser opgekomen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden; niet eiser maar [B.V.] heeft de bewuste bedragen genoten en heeft deze ook als belaste omzet aangegeven;

-

indien in voornoemd verband wel sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, dan 1) is dit te hoog vastgesteld en 2) heeft verweerder voor de jaren 2010 en 2011 niet aannemelijk gemaakt dat ter zake daarvan is voldaan aan de navorderingsvereisten zoals opgenomen in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

-

de kosten die zijn gemaakt ten gevolge van de invordering van de onderhavige navorderingsaanslag (de kosten van de civiele procedure tegen de Ontvanger) vormen schade die op grond van artikel 8:73 Awb dient te worden vergoed.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vermindering van de navorderingsaanslagen overeenkomstig de door hem ingediende aangiften en inkeerverzoeken, alsmede tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb en een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

18. Verweerder heeft - kort gezegd - de volgende standpunten ingenomen:

-

eiser heeft in de onderhavige jaren een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genoten; hij heeft in samenwerking met de zoon werkzaamheden verricht en daarmee indirect, namelijk via [B.V.] , een voordeel genoten, welk voordeel was beoogd en ook redelijkerwijs was te verwachten;

-

omdat [B.V.] voor de bewuste betalingen van de leveranciers geen enkele prestatie heeft verricht en die betalingen enkel zijn gedaan vanwege de door eiser en/of de zoon verrichte activiteiten, kwalificeert de hele omzet van [B.V.] (2010: € 318.977, 2011: € 318.332, 2012: € 449.364, 2013: € 84.996) als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden bij eiser;

-

er is geen plaats voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb, reeds omdat in de civiele procedure van eiser tegen de Ontvanger een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen waarbij is overeengekomen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen;

-

er bestaat geen aanleiding tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

-

wel is de aanslag IB/PVV 2012 te hoog vastgesteld; deze dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 748.368 (€ 299.014 plus € 449.354 correctie resultaat uit overige werkzaamheden) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 61.786.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen betreffende de jaren 2010, 2011 en 2013, tot gegrondverklaring van het beroep betreffende het jaar 2012 en vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 zoals hiervoor is vermeld, met dienovereenkomstige vermindering van de daarbij berekende belastingrente en tot toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het geschil

19. Voor de rechtbank staat vast dat eiser, gelet op alles wat hierover blijkt uit de gedingstukken - daaronder begrepen de diverse processen-verbaal zoals onder meer ook weergegeven onder 7 - alsmede de meerdere civiele en strafrechtelijke uitspraken die ten aanzien van eiser en de zoon zijn gedaan, in samenwerking met zijn zoon, activiteiten heeft verricht teneinde leveranciers van [N.V.] ertoe te bewegen betalingen aan [B.V.] te verrichten zonder dat daar concrete tegenprestaties van [B.V.] tegenover hebben gestaan (de onverschuldigde betalingen). Verweerder neemt het standpunt in dat het hiermee behaalde voordeel kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden bij eiser.

20. Voornoemd voordeel kan slechts dan bij eiser worden belast als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden indien hij dit voordeel zelf (in privé) heeft genoten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarvan (indirect) sprake is. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Daarbij overweegt de rechtbank dat in dit geval eiser en de zoon bij het realiseren van het voordeel gebruik hebben gemaakt van een - speciaal daartoe opgezette - vennootschapsstructuur, voor de bewuste activiteiten meer specifiek [B.V.] en [Stichting] . Deze lichamen zijn ook daadwerkelijk bij het behalen van het voordeel (het ontvangen van de onverschuldigde betalingen) betrokken geweest. [B.V.] was nodig, om de benodigde facturen uit te schrijven en de daaropvolgende betalingen te ontvangen en heeft daarmee enkele voor de realisering van het voordeel noodzakelijke en cruciale activiteiten verricht. Al met al heeft [B.V.] een wezenlijke rol gespeeld in het proces dat ten grondslag ligt aan de verkrijging van het vorenbedoelde voordeel. Gegeven al deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voordeel dat is opgekomen bij en is toegekomen aan de bewuste vennootschap, te weten [B.V.] en niet bij/aan eiser in privé.

21. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een voordeel dat is opgekomen in de vennootschapssfeer en daarmee ligt in de vennootschapsbelastingsfeer (en eventueel daaropvolgend in de aanmerkelijk belangsfeer). Dat sluit naar het oordeel van de rechtbank uit dat de voordelen kunnen worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden, zoals door verweerder bepleit; dat is alsdan in strijd met de wetssystematiek.

22. Het vorenoverwogene betekent dat verweerder ten onrechte uit hoofde van de door [B.V.] ontvangen onverschuldigde betalingen een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden bij eiser in aanmerking heeft genomen. De in dit verband door verweerder toegepaste en/of bepleite correcties zijn dus niet terecht. Voor de onderhavige (navorderings)aanslagen betekent dit het volgende.

De navorderingsaanslag IB/PVV 2010

De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 270.612 (€ 589.589 -/- € 318.977) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.583. Hiermee wordt in feite enkel nog nagevorderd over het bedrag van € 25.543 zoals dat blijkt uit het inkeerverzoek.

De navorderingsaanslag IB/PVV 2011

De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 276.973 (€ 595.305 -/- € 318.332) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.090. Hiermee wordt in feite enkel nog nagevorderd over het bedrag van € 26.786 zoals dat blijkt uit het inkeerverzoek.

De aanslag IB/PVV 2012

De aanslag IB/PVV 2012 dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.014 (€ 748.368 -/- € 449.354, zie ook hiervoor onder 18.) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 61.786.

De aanslag IB/PVV 2013

De aanslag IB/PVV 2013 dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 270.859 (€ 355.855 -/- € 84.996) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.258.

De rechtbank zal de aanslagen aldus verminderen en zal verweerder gelasten de bijbehorende rentebeschikkingen dienovereenkomstig te verlagen. Dat de aldus berekende (navorderings)aanslagen dan nog steeds onjuist (te hoog) zijn, is de rechtbank niet gebleken.

23. Nu het gelijk reeds om de hiervoor weergegeven redenen aan eiser is, behoeft alles wat hij overigens heeft aangevoerd tegen de onderhavige (navorderings)aanslagen hier geen verdere behandeling.

24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Schadevergoeding

25. Het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt ten gevolge de invordering van de aan hem en/of de zoon opgelegde navorderingsaanslag(en) (de kosten van de civiele procedure tegen de Ontvanger) wijst de rechtbank af. Verweerder heeft bij zijn pleitnota een afschrift van een proces-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat partijen in die civiele procedure zijn overeengekomen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen onder die omstandigheden die kosten - wat daar verder ook van zij - niet in deze procedure als schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb worden geclaimd.

Vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn

26. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken van eiser (betreffende de jaren 2010 tot en met 2013) en zijn zaak met nummer SGR 19/6536 (betreffende het jaar 2008) in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben - namelijk op de vraag of eiser uit de oplichting van [N.V.] resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten - en (voornamelijk) gezamenlijk en in samenhang met elkaar zijn behandeld in bezwaar en beroep. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, deze zaken als samenhangende zaken dienen te worden aangemerkt waarin eenmaal spanning en frustratie is ondervonden.

27. Voor een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Deze termijn bedraagt in beginsel twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen en is aangevangen met de ontvangst van het eerste bezwaarschrift (het bezwaarschrift betreffende de jaren 2010 t/m 2012) op 14 februari 2017 (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, (ECLI:NL:HR:2016:252)). Echter, gelet op de ingewikkeldheid van de zaken, zowel fiscaal-inhoudelijk als in omvang, en op het feit dat naast de belastingprocedures ook diverse civiele en strafprocedures zijn gevoerd over het onderwerpelijke feitencomplex, vindt de rechtbank aanleiding de redelijke termijn te verlengen met 6 maanden. Verder dient naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn in dit geval te worden verlengd vanwege het feit dat eiser in de bezwaarfase is gewisseld van gemachtigde, hetgeen ertoe heeft geleid dat diverse proceshandelingen, zoals het horen en het verlenen van inzage in het dossier, dubbel hebben moeten plaatsvinden. Uitgaande van het gegeven dat uiteindelijk op 4 september 2019 uitspraak op bezwaar is gedaan, terwijl al op 7 juni 2018 het concept van de voorgenomen uitspraak op bezwaar naar de aanvankelijke gemachtigde is verzonden, en dat vervolgens de huidige gemachtigde in beeld is gekomen met als gevolg dat nogmaals inzage moest worden verleend en nogmaals een hoorgesprek heeft moeten plaatsvinden met alles wat daarbij komt kijken, vindt de rechtbank het redelijk de redelijke termijn in dit verband te verlengen met het daarmee gemoeide tijdsbestek van (afgerond) vijftien maanden. De rechtbank zal de termijnen van zes en vijftien maanden optellen bij de termijn van twee jaar en komt dan tot de conclusie dat de rechtbank binnen die termijn van drie jaar en 9 maanden uitspraak heeft gedaan.

Proceskosten

28. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt daarbij voorop dat naar haar oordeel ten aanzien van onderhavige zaken sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

29. Eiser heeft om een vergoeding van de werkelijke proceskosten gevraagd. Voor een dergelijke vergoeding kan plaats zijn indien 1) een bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (zie HR 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:LJN BA2802) of 2) de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (zie HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:LJN BP2975). Naar het oordeel van de rechtbank is van geen van deze omstandigheden sprake. Anders dan eiser stelt, kan naar het oordeel van de rechtbank van de door verweerder in deze procedure ingenomen standpunten niet worden gezegd dat deze op voorhand onhoudbaar waren. Integendeel, de rechtbank acht deze alleszins pleitbaar. Dat het gelijk naar het oordeel van de rechtbank uiteindelijk aan eiser is, doet daar niet aan af. Ook bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor de conclusie dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van voornoemd arrest. Dat bij de behandeling van het dossier van de zijde van verweerder de voormalig klantcoördinator van [N.V.] betrokken is geweest - volgens verweerder overigens enkel vanwege diens uitgebreide dossierkennis - en dat die persoon ook bij het hoorgesprek in de bezwaarfase aanwezig is geweest, maakt niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser, vindt de rechtbank daarin geen aanleiding om te concluderen dat verweerder daarmee de objectiviteitseis in ernstige mate heeft geschonden of anderszins de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (in ernstige mate) heeft geschonden. Daarvoor vindt de rechtbank ook overigens in de gedingstukken en alles wat partijen over en weer hebben aangevoerd geen aanleiding. De rechtbank wijst daarom eisers verzoek om een integrale proceskostenvergoeding af.

30. De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit vast op € 3.537 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang en een wegingsfactor 1,5 wegens zwaarte van de zaak). Voor een hogere vergoeding bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Dat in de bezwaarfase tweemaal een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, namelijk éénmaal met de aanvankelijke gemachtigde van eiser en vervolgens nogmaals met de huidige gemachtigde, maakt dat niet anders. Immers, bij inschakeling van twee gemachtigden komen in de regel slechts de kosten van één gemachtigde voor vergoeding in aanmerking (vgl. CRvB 10 maart 1998, nr. AAW 93/476, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7594).

31. Er bestaat geen aanleiding over te gaan tot vergoeding van het griffierecht, omdat dat in deze zaken niet is geheven.

Beslissing

Rechtsmiddel