Home

Rechtbank Den Haag, 26-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9954, AWB - 19 _ 4139

Rechtbank Den Haag, 26-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9954, AWB - 19 _ 4139

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
26 augustus 2020
Datum publicatie
5 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:9954
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4139

Inhoudsindicatie

Geen bewijskracht toegekend aan kwitanties en bankafschriften voor contante giften aan een ANBI. Eiser slaagt niet in bewijs dat giften zijn gedaan. Giftenaftrek terecht gecorrigeerd. Verweerder heeft met bewijsvermoedens in combinatie met de handgeschreven kasadministratie, waar de naam van eiser in voorkomt, de aanwezigheid van opzet bewezen. Terechte correctie giftenaftrek. Boete gematigd tot 50% wegens geen bewijs strafverzwarende omstandigheden. Vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/4139

(gemachtigde: P.R. Autar),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen alsmede bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd. Tevens is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 mei 2019 de navorderingsaanslag en de boete- en rentebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 20 juli 2020.

Namens eiser is gesproken met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2013 een bedrag van € 3.700 aan giften in aanmerking genomen waarop de verhoging giftenaftrek voor culturele instellingen is toegepast. De totale giftenaftrek bedroeg daarmee, vóór toepassing van de drempel, € 4.625 en heeft betrekking op de Islamitische Universiteit van Europa (IUE).

2. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder aan eiser op 30 augustus 2014 een brief gestuurd waarin, onder meer, wordt gevraagd de giftenaftrek toe te lichten en schriftelijke bewijsstukken over te leggen. In reactie daarop heeft eiser vier kwitanties van de IUE met dagtekening 11 april 2013, 2 juni 2013, 11 oktober 2013 en 18 december 2013 ten bedrage van respectievelijk € 700, € 1.000, € 1.000 en € 1.000 overgelegd.

3. Verweerder heeft met dagtekening 14 november 2014 de definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd waarbij uitsluitend de verhoging voor culturele instellingen ten bedrage van € 925 is gecorrigeerd.

4. De IUE stond vanaf 1 januari 2008 geregistreerd als een algemeen nut beogende instelling (ANBI). In 2013 is de Belastingdienst begonnen met een onderzoek naar de ANBI-status van de IUE. Van dat onderzoek is met dagtekening 17 mei 2016 een rapport opgemaakt. Bij dit onderzoek is onder meer vastgesteld dat de IUE in het jaar 2012 meer kwitanties had uitgeschreven dan in haar administratie was verantwoord en dat de IUE in de jaarstukken voor 2013 slechts € 88.564 aan ontvangen donaties had verwerkt terwijl in diverse aangiften IB/PVV in totaal € 3.445.808 aan giften aan de IUE was aangegeven. In januari 2015 is de FIOD begonnen met strafrechtelijke onderzoeken naar het gebruik van valse kwitanties voor giften aan andere ANBI-instellingen dan de IUE. Daarbij bleek dat diverse van de daarin betrokken belastingplichtigen ook giften aan de IUE hadden afgetrokken. Naar aanleiding van die signalen is op 17 september 2015 besloten de FIOD een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen naar de IUE.

5. Tot de stukken van het geding behoort een cd-rom met daarop het proces-verbaal met bijlagen van het FIOD-onderzoek naar de IUE (het FIOD-PV). Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank van 10 mei 2019 zijn de namen van derden daarin onleesbaar gemaakt. Eiser is in het FIOD-onderzoek niet aangemerkt als verdachte en is daarin ook niet als getuige gehoord. Zijn naam komt wel voor in het Excelbestand met namen en bedragen dat bij het FIOD-PV is gevoegd.

6. Uit het FIOD-PV blijkt dat de penningmeester van de IUE heeft verklaard dat hij op grote schaal kwitanties heeft verkocht voor een percentage van ongeveer 10 à 12% van het bedrag dat op de kwitanties stond vermeld. Verder heeft de penningmeester van de IUE tijdens verhoren op 25 januari 2017 en 14 maart 2017 verklaard dat slechts in een enkel geval het gehele bedrag van de kwitantie werd betaald en dat geen bedragen van meer dan € 500 daadwerkelijk zijn betaald door donateurs.

7. De officier van justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend de bevindingen uit het FIOD-onderzoek naar de IUE te gebruiken voor fiscale doeleinden.

8. Verweerder heeft op 30 augustus 2017 een kennisgeving aan eiser gezonden dat hij voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV en een vergrijpboete van 75% zal opleggen. De giftenaftrek wordt gecorrigeerd. Bij brief van 26 september 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Daarbij zijn kopieën overgelegd van bankafschriften van diverse geldopnames van bedragen tussen de € 50 en € 400.

9. Met dagtekening 11 november 2017 heeft verweerder de navorderingsaanslag alsmede een vergrijpboete van € 985 opgelegd en is € 181 belastingrente in rekening gebracht.

Geschil 10. In geschil is of verweerder terecht de aftrek van giften heeft gecorrigeerd, of de vergrijpboete terecht is opgelegd en of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is berekend. Ten slotte is in geschil of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.

11. Eiser stelt dat verweerder de giftenaftrek ten onrechte heeft gecorrigeerd, omdat hij de bedragen die op de kwitanties vermeld staan daadwerkelijk heeft gedoneerd en hij niets afwist van fraude. Eiser stelt verder dat verweerder het opleggen van een vergrijpboete onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts heeft verweerder niet voldaan aan de (fiscale) cautieplicht. Eiser verzoekt daarom om vernietiging van de navorderingsaanslag en de boete- en rentebeschikking. Tot slot stelt eiser dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn is verstreken.

12. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de giften daadwerkelijk heeft gedaan. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE en het FIOD-PV kan aan de kwitanties geen betekenis worden toegekend. Ook de bewijsstukken van de kasopnamen brengen hierin volgens verweerder geen verandering. Verder moet eiser, aldus verweerder, geweten hebben dat de bedragen van de kwitanties niet overeenkomen met de feitelijke betalingen en hij daarmee ten onrechte de giften in aftrek bracht en daarmee te weinig belasting betaalde. Het is volgens verweerder daarom aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser te wijten dat te weinig belasting is geheven.

Beoordeling van het geschil

Giftenaftrek

13. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6:33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6:35 van de Wet IB 2001 dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.

14. Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde gift de IUE de ANBI-status had. De rechtbank merkt hierbij op dat de omstandigheid dat die ANBI-status op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek in de weg staat.

15. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige - zoals verweerder terecht heeft gesteld - met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de IUE ten goede zijn gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde kwitanties en bankafschriften. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE die worden bevestigd door verklaringen van anderen, kan aan de kwitantie op zichzelf onvoldoende bewijskracht worden toegekend. Weliswaar staat niet onomstotelijk vast dat ook in het geval van eiser sprake is van onjuiste kwitanties, maar evenmin kan met zekerheid worden gesteld dat de kwitanties in overeenstemming zijn met wat hij daadwerkelijk aan de IUE heeft geschonken. De door eiser overgelegde bankafschriften bieden hiervoor onvoldoende bewijs omdat, zoals verweerder onweersproken heeft verklaard, uit het FIOD‑PV volgt dat in voorkomende gevallen kwitanties feitelijk met terugwerkende kracht werden opgesteld door de hoogte van de schenking en de datum van de schenking vooraf met de penningmeester af te stemmen aan de hand van bankafschriften waarop reeds contante opnames zijn vermeld. Niet kan worden uitgesloten dat dit ook bij eiser de handelwijze is geweest. Verweerder heeft dan ook voorbij kunnen en mogen gaan aan de kwitanties en bankafschriften. Nu eiser geen ander bewijs heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde kwitanties wel voldoende betrouwbaar zijn. Hij is niet geslaagd in het bewijs dat hij de giften heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de giftenaftrek gecorrigeerd en de navorderingsaanslag opgelegd.

Vergrijpboete

16. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan.

17. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem in zijn aangifte afgetrokken giften en dat de aanslag daardoor tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van eiser maakt verweerder gebruik van bewijsvermoedens die hij baseert op de verklaringen van de penningmeester van de IUE, de verklaringen van getuigen en verdachten die betrokken zijn in het onderzoek van de IUE en verklaringen die andere belastingplichtigen hebben afgelegd tijdens diverse hoorgesprekken. Verweerder wijst verder op de administratie van de afgegeven kwitanties waarin de naam van eiser voorkomt met vier donaties overeenkomstig de door eiser aan verweerder verstrekte kwitanties. Tevens wijst verweerder op de handgeschreven kasadministratie van de IUE waaruit valt op te maken dat eiser op 23 februari 2014 een bedrag van € 300 heeft betaald.

18. Op zichzelf mag verweerder gebruik maken van bewijsvermoedens, maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Verweerder heeft - met hetgeen hij hierboven onder 17 heeft aangevoerd - naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat eiser wist dat hij in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 giften in aanmerking nam die hij feitelijk niet heeft gedaan en dat de daarvoor verstrekte kwitanties vals waren. Naast de verklaringen van derden heeft verweerder immers gegevens uit de kasadministratie naar voren gebracht waarin eisers naam op 23 februari 2014 is vermeld in verband met een betaling van € 300, zijnde circa 8% van het totaalbedrag van de kwitanties voor het jaar 2013. Dit komt overeen met het fraudepatroon. Gelet op het feit dat de ANBI-status van de IUE op 6 januari 2014 is ingetrokken, kan deze betaling geen betrekking hebben op het jaar 2014, maar uitsluitend zien op het verkrijgen van een kwitantie voor het jaar 2013. Daarmee is het aan opzet van eiser te wijten dat de aanslag IB/PVV 2013 op een te laag bedrag is vastgesteld en dat hij daardoor te weinig belasting heeft betaald. Verweerder is daarmee echter nog niet geslaagd in het bewijs dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden. Het enkele gebruik van valse kwitanties is daarvoor onvoldoende. Gezien de aard en ernst van de gedragingen acht de rechtbank daarom een boete van 50% van de nagevorderde belasting passend en geboden.

19. Voor verdere matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn is geen aanleiding. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 30 augustus 2017 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, 26 augustus 2020, twee jaar en ruim elf maanden zijn verstreken. Hiermee is weliswaar de redelijke termijn van twee jaar overschreden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006), maar nu de boete minder dan € 1.000 bedraagt, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191).

20. Van schending van de cautieplicht is volgens de rechtbank geen sprake nu deze alleen betrekking heeft op mondelinge verhoren. De vergrijpboete is door verweerder echter gebaseerd op de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek en niet op enige verklaring van eiser of toezending van stukken door eiser.

Rentebeschikkingen

21. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor wat betreft de boetebeschikking gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond.

Vergoeding van immateriële schade 23. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

24. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 7 december 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 17 mei 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 augustus 2020 gedaan. Dat is dus afgerond twee jaar en negen maanden na indiening van het bezwaarschrift. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan negen maanden, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding wordt in zijn geheel toegerekend aan verweerder, aangezien hij er langer dan de voorgeschreven zes maanden over heeft gedaan om uitspraak op bezwaar te doen.

25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

-

vermindert de boete tot 50% van de boetegrondslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel