Home

Rechtbank Den Haag, 10-09-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12243, AWB - 20 _ 6589

Rechtbank Den Haag, 10-09-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12243, AWB - 20 _ 6589

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
10 september 2021
Datum publicatie
10 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:12243
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6589

Inhoudsindicatie

Gronden eiser leiden niet tot nietigverklaring dan wel vernietiging navorderingsaanslag.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/6589

(gemachtigde: mr. J.T. Gommer),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag

inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de aanslag is revisierente en belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2020 de navorderingsaanslag en de rentebeschikkingen verminderd naar nihil.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] .

Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van [B.V.] B.V. inzake de aan haar opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2016 en 2017 en de daarin begrepen belastingrentebeschikkingen, zaaknummers SGR 20/6591 en SGR 20/6592.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren in 1950, is enig aandeelhouder van [B.V.] B.V. (de BV). De BV is opgericht op 22 februari 1999.

2. In de periode dat eiser bij de BV in dienst was, zijn pensioenaanspraken opgebouwd binnen een beschikbare premieregeling. Daartoe zijn bij een verzekeraar pensioenverzekeringen afgesloten. Deze expireerden per 1 augustus 2015. In de loop van 2015 is verzocht om de corresponderende waarde van de pensioenpolis over te dragen naar de BV. De verzekeraar heeft in het eerste kwartaal 2016 € 193.397 overgemaakt naar de BV.

3. In verband met de overdracht hebben eiser en de BV afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in het pensioenreglement van augustus 2015. Daarbij hebben zij onder meer afgesproken dat de omvang van de pensioenuitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat, het sterfteresultaat en de ontwikkeling in de sterfteverwachting. De BV heeft zich verplicht tot een jaarlijks ouderdomspensioen van in aanvang € 9.200. Dit bedrag is de uitkomst van een omrekening van het overgedragen pensioenkapitaal naar een jaarlijkse pensioenuitkering. Bij de omrekening is de rekenrente gesteld op 1,27%. Er is geen rekening gehouden met leeftijdscorrectie.

4. In de notulen van de Algemene vergadering van aandeelhouders (Ava) van de BV van 1 september 2020 staat vermeld dat het ouderdomspensioen per 1 januari 2020 wordt gewijzigd naar € 8.305 per jaar.

5. Uit de stamrechtovereenkomst van 24 februari 1999 blijkt dat de ex-werkgever van eiser hem een ontslagvergoeding van € 204.201 heeft toegekend. Deze is aangewend voor een stamrecht bij de BV. De ontslagvergoeding zal jaarlijks worden opgerent met 5% gedurende de looptijd. Uit het stamrechtreglement van augustus 2015 blijkt dat voor het berekenen van de jaarlijkse stamrechtuitkering is uitgegaan van een kapitaal van € 470.718.

6. Op basis van het opgerente stamrechtkapitaal zijn partijen in 2015 een tijdelijke lijfrente-uitkering overeengekomen met een looptijd van 30 jaar. De uitkering bedraagt € 18.500 per jaar met na overlijden van de gerechtigde, 100% overgang op de echtgenote. Partijen spraken daarbij af dat de omvang van de pensioenuitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat en de ontwikkeling in de sterfteverwachting.

7. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB 2015 het standpunt ingenomen dat wat de stamrechtregeling betreft, de overeengekomen variabilisering van de uitkeringen niet past binnen het begrip periodieke uitkering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder 9, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 2013) en heeft loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen. Met betrekking tot de pensioenregeling stelde verweerder dat de overeengekomen variabilisering van de uitkering niet past binnen de tekst van artikel 18d van de Wet LB (tekst vóór 2016). Hij heeft bij de aanslagoplegging de pensioenaanspraak met toepassing van artikel 19d van de Wet LB tot het loon gerekend.

8. In de bezwaarfase heeft verweerder zijn standpunten ten aanzien van de stamrechtaanspraak en de pensioenregeling herzien. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag verminderd naar nihil. Hij heeft de stamrechten op grond van een wijziging van een tot dan toe in- en extern gecommuniceerd standpunt wel als periodieke uitkering aangemerkt en de stamrechtaanspraak niet tot het loon uit vroegere dienstbetrekking gerekend. Op grond van de nadere afspraken over de omvang van de pensioenuitkeringen in de Ava van 1 september 2020 (zie 4 hiervoor) heeft verweerder de correctie met betrekking tot de pensioenaanspraak ongedaan gemaakt.

Geschil 9. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 nietig is dan wel vernietigd moet worden wegens onrechtmatige daad en of recht bestaat op integrale proceskostenvergoeding en schadevergoeding.

Beoordeling van het geschil

Opmerking vooraf

10. Eiser heeft zijn beroep, naast gericht tegen de bestreden uitspraak op bezwaar, ook direct gericht tegen de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2015 alsook tegen de aankondiging van een navorderingsaanslag IB/PVV 2016. Dat is, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat geldt in het belastingrecht (zie artikel 26 en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), niet mogelijk; het beroep kan zich in dit geval enkel richten tegen de bestreden uitspraak op bezwaar (inclusief de daarbij toegekende (kosten)vergoedingen). Beroep tegen een vooraankondiging is niet mogelijk. Voor zover eiser meent dat ook direct beroep tegen de bestreden navorderingsaanslag kan worden ingesteld (prorogatie), berust dit op een onjuist uitleg van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Prorogatie is namelijk niet mogelijk indien reeds een bezwaarprocedure is doorlopen, zoals hier het geval is. Daarbij merkt de rechtbank op dat zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, de aanvankelijk aangekondigde navorderingsaanslag IB/PVV voor 2016 gelet op het besluit van de Ava van 20 september 2020 en het door eiser toegezegde addendum, van de baan is.

Navorderingsaanslag IB/PVV 2015

11. De rechtbank stelt voorop dat zij in de gedingstukken geen gronden vindt voor een eventuele nietigverklaring dan wel vernietiging van de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag en/of de daarbij gegeven rentebeschikkingen. Alles wat eiser in dat verband heeft aangevoerd, is geen grond voor een dergelijke gevolgtrekking. De gronden die eiser in dit verband heeft aangevoerd, vormen – wat er van de juistheid van die gronden ook zij – geen gebreken die behoren te leiden tot een nietigverklaring dan wel vernietiging van de navorderingsaanslag. Dergelijke gebreken (zoals bijvoorbeeld een overschrijding van een navorderingstermijn of het niet hebben voldaan aan één van de navorderingsvereisten) zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken.

12. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd vanwege een geschil tussen verweerder en eiser over een stamrechtregeling en een pensioenregeling. Uiteindelijk heeft verweerder bij zijn uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen verminderd tot nihil. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen reeds bij de uitspraak op bezwaar zijn verminderd tot nihil, kan het beroep van eiser hem in zoverre niet in een voordeligere positie brengen. De rechtbank kan de navorderingsaanslag en/of de rentebeschikkingen immers niet verder verlagen. Alles wat eiser heeft aangevoerd tegen de (aanvankelijke) hoogte van de navorderingsaanslag en de rentebeschikkingen, behoeft hier daarom geen verdere behandeling.

13. De rechtbank begrijpt dat eiser is geschrokken van de aanvankelijke hoogte van de navorderingsaanslag. Dit maakt echter niet dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, laat staan van een ambtsmisdrijf. De bezwaarfase is bedoeld voor heroverweging van ingenomen standpunten en dat heeft hier ook plaatsgevonden.

Proceskostenvergoeding

14. Verweerder heeft eiser bij de uitspraak op bezwaar op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 783 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1,5 (gewicht van de zaak: zwaar). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee een afdoende kostenvergoeding voor de bezwaarfase aan eiser toegekend. Dat sprake is van andere proceskosten die verweerder op grond van het Besluit had moeten vergoeden, is niet gebleken. Voor zover eiser meent dat hij recht heeft op vergoeding van verletkosten volgt de rechtbank hem daarin niet, reeds omdat eiser de gestelde verletkosten onvoldoende heeft onderbouwd, geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat verletkosten zien op tijdverzuim voor het persoonlijk bijwonen van een zitting (in de bezwaarfase en de beroepsfase) en niet voor tijdverzuim voor het lezen van stukken en dergelijke1. De rechtbank volgt eiser verder ook niet in zijn standpunt dat sprake is van omstandigheden die een van het forfait afwijkende (integrale) kostenvergoeding rechtvaardigen. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.2 Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet één van de hier genoemde verwijten. De rechtbank vindt in de gedingstukken geen steun voor de conclusie dat van een vergaande mate van onzorgvuldig handelen van verweerder sprake is. Ook vindt de rechtbank in de gedingstukken geen steun voor de conclusie dat verweerder bij de aanslagregeling een op voorhand kansloos standpunt heeft ingenomen. Dat verweerder in de bezwaarfase op zijn eerdere standpuntinname omtrent de pensioen- en stamrechtregeling is teruggekomen, maakt niet dat daarvan sprake is. Dat de omstandigheden waaronder dat is gebeurd die conclusie wel rechtvaardigen, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de gedingstukken en heeft eiser, op wie in dit verband de bewijslast rust, ook niet aannemelijk gemaakt.

Schadevergoeding

15. Voor zover eiser de bewuste kostenvergoeding claimt onder het mom van een materiële schadevergoeding, kan hem dat ook niet baten. Zoals verweerder terecht aanvoert, behelst artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Dat betekent dat niet uit hoofde van een verzoek om vergoeding van materiële schade (al dan niet op basis van titel 8.4 van de Awb) een vergoeding van deze kosten kan worden gevorderd, ook niet voor zover het proceskosten betreft die niet op grond van artikel 8:75 van de Awb worden vergoed of de vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb te boven gaan zoals wettelijke rente over die vergoeding. De afzonderlijk verzochte materiële schadevergoeding inzake extern advies en ondersteuning alsmede de verzochte schadevergoeding inzake de wettelijke rente en de gederfde inkomsten dienen derhalve te worden afgewezen.

16. Voor een vergoeding van immateriële schade bestaat geen aanleiding, omdat ten tijde van het doen van uitspraak door de rechtbank nog geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar3 en ook niet gebleken is dat eiser overigens in aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.

17. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel