Home

Rechtbank Den Haag, 10-09-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12244, AWB - 20 _ 6591

Rechtbank Den Haag, 10-09-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12244, AWB - 20 _ 6591

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
10 september 2021
Datum publicatie
10 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:12244
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6591

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft terecht een vrijval van de pensioen- en stamrechtvoorziening bij de aanslag Vpb 2016 in aanmerking genomen.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 20/6591 en SGR 20/6592

(gemachtigde: mr. J.T. Gommer),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd. Bij de aanslagen is belastingrente in rekening gebracht. Ook is een beschikking verliesverrekening 2016 vastgesteld.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 september 2020 de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd. Het bezwaar tegen de beschikking verliesverrekening is gegrond verklaard. Het verlies is vastgesteld op € 180.444. Het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 is niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde en haar enig aandeelhouder [aandeelhouder] ( [aandeelhouder] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en

mr. [B] .

Ter zitting is tevens behandeld het beroep van [aandeelhouder] inzake de aan hem opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2015, en de daarin begrepen rentebeschikkingen (revisierente en belastingrente), zaaknummer SGR 20/6589.

Overwegingen

1. Eiseres is opgericht op 22 februari 1999 en treedt op als verzekeraar van een pensioen- en stamrechtaanspraak. [aandeelhouder] , geboren in 1950, is enig aandeelhouder van eiseres .

2. In de periode dat [aandeelhouder] bij eiseres in dienst was, zijn pensioenaanspraken opgebouwd binnen een beschikbare premieregeling. Daartoe zijn bij een verzekeraar pensioenverzekeringen afgesloten. Deze expireerden per 1 augustus 2015. In de loop van 2015 is verzocht om de corresponderende waarde van de pensioenpolis over te dragen naar eiseres. De verzekeraar heeft in het eerste kwartaal 2016 € 193.397 overgemaakt naar de eiseres.

3. In verband met de overdracht hebben [aandeelhouder] en eiseres afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in het pensioenreglement van augustus 2015. Daarbij hebben zij onder meer afgesproken dat de omvang van de pensioenuitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat, het sterfteresultaat en de ontwikkeling in de sterfteverwachting. De BV heeft zich verplicht tot een jaarlijks ouderdomspensioen van in aanvang € 9.200. Dit bedrag is de uitkomst van een omrekening van het overgedragen pensioenkapitaal naar een jaarlijkse pensioenuitkering. Bij de omrekening is de rekenrente gesteld op 1,27%. Er is geen rekening gehouden met leeftijdscorrectie.

4. In de notulen van de Algemene vergadering van aandeelhouders (Ava) van de BV van 1 september 2020 staat vermeld dat het ouderdomspensioen per 1 januari 2020 wordt gewijzigd naar € 8.305 per jaar.

5. Uit de stamrechtovereenkomst van 24 februari 1999 blijkt dat de ex-werkgever van [aandeelhouder] hem een ontslagvergoeding van € 204.201 heeft toegekend. Deze is aangewend voor een stamrecht bij eiseres. De ontslagvergoeding zal jaarlijks worden opgerent met 5% gedurende de looptijd. Uit het stamrechtreglement van augustus 2015 blijkt dat voor het berekenen van de jaarlijkse stamrechtuitkering is uitgegaan van een kapitaal van € 470.718.

6. Op basis van het opgerente stamrechtkapitaal zijn partijen in 2015 een tijdelijke lijfrente-uitkering overeengekomen met een looptijd van 30 jaar. De uitkering bedraagt € 18.500 per jaar met na overlijden van de gerechtigde, 100% overgang op de echtgenote. Partijen spraken daarbij af dat de omvang van de pensioenuitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat en de ontwikkeling in de sterfteverwachting.

7. De som van de pensioen-en stamrechtverplichting in de aangifte Vpb 2016 bedraagt € 626.048. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag Vpb 2016 de fiscale balanswaarde van de stamrechtverplichting berekend op € 301.917.

De fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting heeft hij met inachtneming van 4% rekenrente en een jaarlijkse pensioenuitkering van € 8.305 berekend op € 119.620. De som van de pensioen-en stamrechtverplichting is volgens verweerder € 421.537. Dit heeft geleid tot een gedeeltelijke vrijval van de pensioen- en stamrechtvoorziening van € 204.511 bij de aanslag Vpb 2016.

Geschil 8. In geschil is of terecht en naar het juiste bedrag een vrijval van de pensioen- en stamrechtverplichting bij de aanslag Vpb 2016 in aanmerking is genomen, of de beschikking verliesverrekening naar het juiste bedrag is vastgesteld en of de beschikking belastingrente terecht is. Verder is in geschil of eiseres recht heeft op integrale proceskostenvergoeding en schadevergoeding. Voor 2017 is in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Beoordeling van het geschil

Verliesverrekening

9. Partijen zijn het eens over het bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde verrekenbare verlies van € 180.444. Dit punt behoeft daarom geen verdere behandeling.

Aanslag Vpb 2016

10. Het grootste deel van de correctie op de pensioenvoorziening ziet op de aanpassing van de rekenrente naar 4%. De correctie rekenrente naar 4% vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3.29 van de Wet IB 2001. Voor zover het beroep zich hiertegen richt, is het ongegrond.

11. Een klein deel van de correctie ziet op de aanpassing van de jaarlijkse pensioenuitkering van € 9.200 naar € 8.305 voor de berekening van de fiscale boekwaarde. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de offerte van de verzekeraar, rekening houdend met zakelijke grondslagen, een jaarlijkse pensioenuitkering van € 8.305 zakelijk is. De verzekeraar kwam in de offerte op een jaarlijkse pensioenuitkering van € 11.757 bij een verzekerd kapitaal van € 273.796. Aan eiseres is een lager kapitaal van €193.397 overgedragen. De som die verweerder maakt is (11.757 x (193.397/273.796) = € 8.305. Dit bedrag is in de Ava van 20 september 2020 ook afgesproken. Eiseres heeft onvoldoende aangevoerd om in afwijking hiervan van een hoger bedrag uit te gaan. In het beroep van eiseres op het Besluit van de staatssecretaris van 19 maart 2019, Stcrt. 2019, 17206, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te beslissen.

12. De hoogte van de stamrechtverplichting heeft verweerder berekend op basis van de uitgangspunten van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 met een jaarlijkse uitkering gedurende 30 jaar van € 18.500 per 1 augustus 2015. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder gerekend met ingangsdatum 1 december 2015. Hij komt dan op een waarde van € 303.730. Dit heeft gelet op een beroep op interne compensatie niet tot verlaging van de aanslag geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de correctie afdoende onderbouwd en heeft eiseres hiertegen onvoldoende aangevoerd.

13. Slotsom is dat de in aanmerking genomen vrijval van de pensioen- en stamrechtvoorziening in de aanslag Vpb 2016 terecht is. Voor toerekening van de correctie aan 2018 bestaat geen grond.

Belastingrente

14. De belastingrente is in overeenstemming met de wettelijke bepalingen berekend. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor vermindering van de rentebeschikking.

Aanslag Vpb 2017

15. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken en vangt – in een geval als dit waarbij een aanslag is opgelegd – aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Als een bezwaar te laat is ingediend moet verweerder dit niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als de termijnoverschrijding eiseres niet kan worden toegerekend. Dit volgt uit de artikelen 6:7, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

16. De dagtekening van de aanslag Vpb 2017 is 21 september 2019. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 2 november 2019. Het bezwaarschrift is op 6 december 2019 door verweerder ontvangen en is daarmee ruimschoots buiten de bezwaartermijn van zes weken ingediend. Dat het bezwaarschrift eerder is ingediend, is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden. Eiseres, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft dat, tegenover de betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat zij wel al eerder een bezwaarschrift heeft ingediend, acht de rechtbank daartoe, zonder nadere bewijsmiddelen die ontbreken, niet voldoende. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat, naar volgt uit de gedingstukken, het afschrift van het bezwaarschrift dat verweerder heeft ontvangen een andere (latere) dagtekening heeft (namelijk 30 september 2019) dan de dagtekening van het bezwaarschrift waarnaar eiseres in haar beroepschrift verwijst (met een dagtekening 23 september 2019). Eiseres heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Ook zijn zulke omstandigheden de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat daartegen gerichte beroep ongegrond is. Dit betekent ook dat de gronden van eiseres tegen de hoogte van de aanslag Vpb 2017 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente verder niet inhoudelijk worden beoordeeld.

Schending beginselen

17. Partijen hebben een langlopende discussie gevoerd over de juistheid van de belastingaanslagen, waarbij [aandeelhouder] voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 uiteindelijk - mede naar aanleiding van het besluit van de Ava van 1 september 2020- in het gelijk is gesteld. Dit maakt echter niet dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, laat staan van een ambtsmisdrijf. De bezwaarfase is bedoeld voor heroverweging van ingenomen standpunten en dat heeft hier ook plaatsgevonden.

18. Voor zover eiseres een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dat haar niet baten. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit niets blijkt dat verweerder ooit een (voldoende concrete) uitlating, laat staan toezegging, heeft gedaan waaraan eiseres in dit verband vertrouwen heeft kunnen of mogen ontlenen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de aangiften Vpb 2017 en 2018 wel zonder nadere vragen zijn gevolgd, ook voor wat betreft de in strijd met het wettelijk voorschrift gehanteerde rekenrente van minder dan 4%; ook daaraan heeft eiseres geen vertrouwen kunnen of mogen ontlenen.

Proceskostenvergoeding

19. Verweerder heeft eiseres bij de uitspraak op bezwaar op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) een forfaitaire proceskostenvergoeding heeft toegekend van € 522 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee een afdoende kostenvergoeding voor de bezwaarfase aan eiseres toegekend. Dat sprake is van andere proceskosten die verweerder op grond van het Besluit had moeten vergoeden, is niet gebleken. Voor zover eiseres meent dat zij recht heeft op vergoeding van verletkosten voor haar dga volgt de rechtbank haar daarin niet, reeds omdat de gestelde verletkosten onvoldoende zijn onderbouwd, geconcretiseerd of inzichtelijk zijn gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat verletkosten zien op tijdverzuim voor het persoonlijk bijwonen van een zitting (in de bezwaarfase en de beroepsfase) en niet voor tijdverzuim voor het lezen van stukken en dergelijke1. De rechtbank volgt eiseres verder ook niet in haar standpunt dat sprake is van omstandigheden die een van het forfait afwijkende (integrale) kostenvergoeding rechtvaardigen. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.2 Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet één van de hier genoemde verwijten.

Schadevergoeding

20. Voor zover eiseres de bewuste kostenvergoeding claimt onder het mom van een materiële schadevergoeding, kan haar dat ook niet baten. Zoals verweerder terecht aanvoert, behelst artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Dat betekent dat niet uit hoofde van een verzoek om vergoeding van materiële schade (al dan niet op basis van titel 8.4 van de Awb) een vergoeding van deze kosten kan worden gevorderd, ook niet voor zover het proceskosten betreft die niet op grond van artikel 8:75 van de Awb worden vergoed of de vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb te boven gaan zoals wettelijke rente over die vergoeding. De afzonderlijk verzochte materiële schadevergoeding inzake extern advies en ondersteuning alsmede de verzochte schadevergoeding inzake de wettelijke rente en de gederfde inkomsten dienen derhalve te worden afgewezen.

21. Voor een vergoeding van immateriële schade bestaat geen aanleiding, omdat ten tijde van het doen van uitspraak door de rechtbank nog geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar3 en ook niet gebleken is dat eiseres overigens in aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.

22. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond.

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel