Home

Rechtbank Den Haag, 11-02-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1325, AWB - 20_2598

Rechtbank Den Haag, 11-02-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1325, AWB - 20_2598

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11 februari 2021
Datum publicatie
1 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:1325
Zaaknummer
AWB - 20_2598

Inhoudsindicatie

Eiser heeft de eigendom verkregen van een perceel grond, waarop oorspronkelijk een woonhuis stond. Het woonhuis is door brand teniet gegaan. Alleen de fundering, schuur en bestrating waren ten tijde van de verkrijging nog aanwezig. Over de koopprijs van de onroerende zaak is overdrachtsbelasting voldaan naar een tarief van 6%. In geschil is of de onroerende zaak op het verkrijgingsmoment was aan te merken als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet belastingen van rechtsverkeer, waardoor het verlaagde tarief van 2% van toepassing is.

De rechtbank oordeelt dat het verlaagde tarief van toepassing is en overweegt hierbij onder meer dat de nieuwe woning vrijwel geheel is gebouwd op de bestaande fundering. Uit de wetsgeschiedenis dan wel jurisprudentie volgt niet dat voor de kwalificatie als nieuwe woning in aanbouw is vereist dat de ten tijde van de verkrijging aanwezige fundering specifiek is aangelegd voor de te bouwen woning.

Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/2598

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Eiser heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan.

Eiser heeft op 22 november 2018 bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte.

Bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak op 25 maart 2020 voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [B] en mr. [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Volgens de notariële akte van levering van 22 oktober 2018 heeft eiser de eigendom verkregen van een perceel grond (de onroerende zaak). In de akte van levering wordt de onroerende zaak als volgt omschreven:

“het perceel grond met de zich daarin bevindende fundamenten gelegen aan (…), door koper te gebruiken voor het stichten van een woonhuis met aanhorigheden, hetgeen door partijen wordt gezien als normaal gebruik.”

2. De koopprijs van de onroerende zaak bedraagt € 175.000. Ter zake van deze verkrijging is op aangifte overdrachtsbelasting voldaan naar een tarief van 6% (het reguliere tarief), ofwel € 10.500.

3. Op de onroerende zaak stond oorspronkelijk een woonhuis. Dit woonhuis is

door brand teniet gegaan. Hierna zijn de restanten van het woonhuis boven het maaiveld afgebroken. De fundering, schuur en bestrating waren nog aanwezig ten tijde van de verkrijging.

4. Eiser heeft op 14 november 2018 een omgevingsvergunning verkregen voor de

activiteit “Het (ver)bouwen van een bouwwerk”. In de brief waarmee deze omgevingsvergunning aan eiser is gezonden staat onder meer:

“Wij gaan er vanuit dat er gebruik wordt gemaakt van de bestaande rioolaansluitingen.”

5. In het rapport “Herbouw woning aan [adres]” gedateerd 14 november 2018 van het door eiser ingeschakelde constructiebureau staat onder meer:

Project betreft de herbouw van een woning op de bestaande fundering van een eerder gebouwd woonhuis. War nodig wordt de bestaande fundering aangepast of uitgebreid. De opbouw van de woning wordt, waar mogelijk, uitgevoerd met lichte bouwmaterialen zodat de bestaande fundering kan worden hergebruikt. (…)”

6. De medewerker handhaving bouwregelgeving van de gemeente waar de

onroerende zaak in ligt heeft op 22 februari 2019 aan de inspecteur een e-mail gestuurd waarin staat:

“De fundering wordt op een aantal plekken wel verzwaard i.v.m. de nieuwbouw. Dit heb ik zojuist op de constructietekening gezien. (…)”

7. In een e-mail van 15 mei 2019 schrijft de architect aan eiser:

“(…) Op uw verzoek verklaart ondergetekende dat het woonhuis aan [adres] gebouwd wordt op de fundering zoals die was ten tijde van het transport.

Mede vanwege het gebruik van lichte bouwmaterialen bij de herbouw was het niet nodig om de bestaande fundering aan te passen, te verstevigen of te verzwaren.

Indien nodig kan dit aangetoond worden met de goedgekeurde constructie berekening van [constructiebureau]. (…)”

8. In een e-mail van 19 juni 2020 schrijft de architect aan eiser:

“(…) In de berekening van [constructiebureau] is goed te zien het hergebruik van de bestaande fundering zonder er extra wapening aan toe te voegen.

De hoofdconstructie is geheel hergebruikt met de opgave dat het gewicht van de nieuwe woning in gewicht niet mag uitkomen boven het gewicht van de oude woning.

Hier hebben wij , [architectenbureau] en [constructiebureau] aan voldaan.

Kleine aanpassingen aan de fundering zijn er wel gedaan, omdat de opdrachtgever niet de bestaande woning wilde kopiëren. (…)”

Geschil

9. In geschil is uitsluitend of de onroerende zaak op het moment van verkrijging was aan te merken als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr), waardoor voor de overdrachtsbelasting het tarief van 2% (het verlaagde tarief) in plaats van het reguliere tarief van toepassing is.

10. Volgens eiser was ten tijde van de verkrijging sprake van een woning, nu de fundering van het gesloopte woonhuis nog aanwezig was en het nieuwe woonhuis ook op die fundering is gebouwd. Aldus is sprake van de verkrijging van een nieuwe woning in aanbouw. Eiser beroept zich onder andere op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van artikel 14, tweede lid, Wbr (de MvT)1 en het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2013 (het arrest)2. Een andere uitleg leidt volgens eiser tot schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in de artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

11. Volgens verweerder is geen sprake van verkrijging van een woning in aanbouw, omdat de achtergebleven fundering is aangebracht voor het gesloopte woonhuis en niet voor de in opdracht van eiser te bouwen woning. Daarbij komt dat eiser voor de bouw van het nieuwe huis nog wijzigingen heeft aangebracht in de fundering, dat eiser ten tijde van de verkrijging nog geen bouwvergunning had verkregen en ook nog niet was begonnen met de bouw. Om die reden is sprake van de verkrijging van een gesloopte woning en daarvoor geldt het reguliere tarief. Verweerder baseert zich op het document “vragen en antwoorden notariaat over tijdelijke verlaging overdrachtsbelasting” (V&A Notariaat), het arrest en een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 20183. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.

Beoordeling van het geschil

12. Artikel 14 van de Wbr luidde ten tijde van de verkrijging:

“1 De belasting bedraagt 6 percent.

2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen (…).”

13. In de MvT staat:

“(…). Daarnaast geldt de maatregel [artikel 14, tweede lid, van de Wbr, de rechtbank] voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. (…).

Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:

(…)

-grond bestemd voor woningbouw.”

14. De Hoge Raad heeft in het arrest overwogen:

“de wetgever [heeft, de rechtbank] ervoor gekozen grond bestemd voor woningbouw uit te sluiten van het begrip woning, en toepassing van het tarief van twee percent in geval van (voorgenomen) bouw van een woning eerst mogelijk te maken indien de fundering is aangebracht ten tijde van de verkrijging van de desbetreffende onroerende zaak.”

15. Tussen partijen is niet in geschil dat op de onroerende zaak op zichzelf ten tijde van de verkrijging geen bouwwerk meer aanwezig was dat naar zijn aard bestemd zou kunnen zijn voor bewoning. Verder is geen sprake van grond bestemd voor de woningbouw die is uitgezonderd van de toepassing van het verlaagde tarief, nu er ten tijde van de verkrijging funderingen en rioolaansluitingen aanwezig waren in de onroerende zaak. Uit de MvT en het arrest volgt echter dat het verlaagde tarief wel van toepassing is op de verkrijging van grond waarin de fundering voor een woning is aangebracht, omdat dan sprake is van een woning in aanbouw.

16. De ten tijde van de verkrijging in de onroerende zaak aanwezige fundering is indertijd aangebracht en gebruikt voor de bouw van de oorspronkelijke woning. De nieuwe woning is vrijwel geheel gebouwd op die bestaande fundering. Noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit het arrest volgt dat voor de kwalificatie als nieuwe woning in aanbouw, is vereist dat de ten tijde van de verkrijging aanwezige fundering specifiek is aangelegd voor de te bouwen woning. De rechtbank ziet geen aanleiding om, in de situatie dat de fundering daadwerkelijk en zonder (noemenswaardige) aanpassingen wordt gebruikt voor de nieuw te bouwen woning, een onderscheid te maken tussen nieuw aangebracht fundering of fundering die is blijven liggen. Deze situaties verschillen economisch niet zodanig dat dit een verschil in tarief kan rechtvaardigen. Dat de bouwvergunning pas is verkregen na de levering van de onroerende zaak en ook pas daarna is begonnen met de bouw, leidt niet tot een ander oordeel. De bouwvergunning is immers wel vóór de levering aangevraagd en uit de daarbij overgelegde tekeningen volgt dat het bouwplan de aanwezige fundering volgt. Hetgeen in V&A Notariaat is vermeld, leidt evenmin tot een ander oordeel omdat dit een reactie is op het tijdelijke besluit van 1 juli 2011, Nr. BLKB 2011/1290M dat ten tijde van de verkrijging niet meer van belang was.

17. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is. De andere beroepsgronden kan de rechtbank onbesproken laten.

18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze

kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.125 te weten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1) en € 57,20 voor de reiskosten van eiser. Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding omdat in bezwaar niet om die kostenvergoeding is gevraagd4.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op aan eiser een teruggaaf overdrachtsbelasting te verlenen van € 7.000;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.125.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. A. van Doesum, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2021.

De griffier is verhinderd deze

uitspraak te tekenen

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel