Home

Rechtbank Den Haag, 16-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15348, AWB - 19 _ 7603

Rechtbank Den Haag, 16-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15348, AWB - 19 _ 7603

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16 december 2021
Datum publicatie
7 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:15348
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7603

Inhoudsindicatie

‘Woonhuis brandt in 1966 volledig af. De niet belendende berging/stalling blijft behouden. Het perceel wordt in 2016 verkocht en er wordt, buiten het bouwvlak van de afgebrande woning, een nieuwe woning gebouwd. Ten tijde van de verkrijging is er geen sprake van een woning waarop het tarief van 2% van toepassing is.’

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/7603

(gemachtigde: S.G. van der Laken), en

en

en

Procesverloop

Eiser heeft op aangifte samen met zijn echtgenote een bedrag van € 29.100 aan overdrachtsbelasting voldaan.

Eiser en zijn echtgenote hebben ieder voor zich bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 augustus 2017 de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiser en zijn echtgenote hebben daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West Brabant.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Bij beslissing van 20 november 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de zaken, met toestemming van partijen, voor de verdere behandeling en de beslissing verwezen naar de rechtbank Den Haag.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021.

Eiser is verschenen samen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] . Ter zitting is tegelijkertijd behandeld het beroep van de echtgenote met zaaknummer SGR 20/207.

Overwegingen

1. Eiser en zijn echtgenote hebben bij notariële overdacht op 30 december 2016, gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, een onroerende zaak gekocht. De koopprijs van de onroerende zaak bedroeg € 485.000. In de akte van levering staat de volgende omschrijving:

“het recht van eigendom met betrekking tot een perceel grond met berging-stalling (garage-schuur) en verdere aanhorigheden gelegen te [postcode] [plaats] , [adres] [huisnummer 1] , kadastraal bekend gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] , ter grootte van negen are en vijftien centiare (9 a 15 ca).”

2. Ter zake van deze verkrijging is op 30 december 2016 aangifte overdrachtsbelasting voldaan naar een tarief van 6%, zijnde € 29.100. Tegen deze voldoening op aangifte hebben eiser en zijn echtgenote bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

3. Aan de [adres] [huisnummer 1] (voorheen [huisnummer 2] ) is aan het begin van de jaren 60 van de vorige eeuw een woning gebouwd. In 1966 is het woonhuis volledig afgebrand. De niet-belendende berging-stalling is behouden gebleven.

4. Eiser en zijn echtgenote hebben op het perceel een nieuwe woning ontwikkeld. Ten tijde van de aankoop van het perceel viel een nieuw te bouwen woning buiten het bouwvlak van het vigerende bestemmingsplan en was een nieuwe woning tevens in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De gemeente Breda heeft medewerking verleend aan de ontwikkeling van een nieuwe woning door een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. De nieuwe woning is op een ander bouwvak gebouwd dan waarop de in de jaren ‘60 gebouwde woning was gebouwd.

Geschil

5. In geschil is of de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging door eiser kwalificeert als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wbr), waardoor het tarief van 2% van toepassing is.

6. Eiser stelt primair dat sprake is van een woning in de zin van genoemd artikel 14 van de Wbr. Hij stelt dat de onroerende zaak is aan te merken als hetzij een bestaande woning, hetzij een nieuwe woning in aanbouw. Er is dus sprake van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. Eiser doet in dit kader een beroep op onder meer een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 20 februari 20201 en een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 20212.

7. Verweerder stelt dat op het moment van verkrijging geen sprake was van een woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wbr en dat de bewijslast voor het tarief van 2% op eisers rust. Van een bestaande woning was geen sprake omdat de woning ten tijde van de verkrijging volledig was afgebrand. Dat de bijbehorende berging-stalling behouden is gebleven maakt dat niet anders. Van een nieuwe woning in aanbouw is geen sprake omdat de oude fundering niet meer aanwezig was dan wel niet is gebruikt voor de nieuwe woning.

Beoordeling van het geschil

8. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wbr bedraagt de belasting voor de verkrijging van woningen twee procent.

9. In de Wbr is geen definitie van het begrip ‘woningen’ opgenomen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 14, lid 2, van de Wbr3 is, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:

“Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning.

(…)

Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.

Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:

(…)

- grond bestemd voor woningbouw.”

10. Hieruit volgt dat sprake is van een ‘woning’ in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr als de onroerende zaak op het moment van juridische overdracht naar zijn aard bestemd is voor bewoning. De Hoge Raad heeft in onder meer het arrest van 24 februari 20174 aan het begrip ‘woning’ nadere invulling gegeven. De beoordeling of de onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning bestemd is’ dient volgens de Hoge Raad te geschieden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een woning in aanbouw ook een ‘woning’ is in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr, maar dat dat niet geldt voor grond die bestemd is voor woningbouw. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt in beginsel bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor de onroerende zaak oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd, aldus de Hoge Raad. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.

11. Het is aan degene die zich op de toepassing van het tarief voor woningen beroept om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat het object op het moment van de overdracht naar zijn aard tot woning is bestemd5.

Bestaande woning

12. Gelet op het arrest van 24 februari 2017 geldt dat om te kunnen spreken van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr, op het moment waarop het belastbaar feit (de verkrijging) zich voordoet ten minste sprake moet zijn van een bouwwerk dat naar zijn aard bestemd is voor bewoning (afgezien van het hierna te behandelen geval van een ‘woning in aanbouw’). In het geval van eiser bestond op het moment van de verkrijging de onroerende zaak uit een perceel grond met berging-stalling. De berging-stalling is oorspronkelijk gebouwd als aanhorigheid ten behoeve van een woning en is als zodanig gebruikt. De berging-stalling is als zodanig niet naar zijn aard voor bewoning bestemd. Deze opstal kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als woning. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er een oude fundering van de woning op het perceel aanwezig was dat een bouwwerk betrof. Restanten van een fundering van een woning die niet zichtbaar zijn, kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als woning. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie de onroerende zaak op het moment van verkrijging niet naar zijn aard bestemd is voor bewoning en dus geen sprake is van een bestaande woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr.

Woning in aanbouw

13. Blijkens de hiervoor onder 9 weergegeven parlementaire geschiedenis kwalificeert ook een nieuwe woning in aanbouw als woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet BVR6. Zo de oude fundering al bovengronds aanwezig was, wat eiser zoals hiervoor geoordeeld niet aannemelijk heeft gemaakt, dan staat vast dat deze oude fundering niet is gebruikt voor de nieuwe woning. Gelet hierop kan de eventuele oude fundering niet worden aangemerkt als een fundering die in het kader van nieuwbouw reeds op een bouwperceel is aangebracht. Daarvoor moet sprake zijn van een begin van nieuwbouw, wat hier niet aan de orde is. Dit betekent dat op het moment van de verkrijging geen sprake is van een nieuwe woning in aanbouw, en dus ook in dit opzicht de onroerende zaak niet als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr kwalificeert.

14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het 2% tarief, zoals opgenomen in artikel 14, tweede lid, van de WBR, niet heeft toegepast. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

15. Eiser en zijn echtgenote hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. Omdat de zaken van eiser en zijn echtgenote gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld, zal de rechtbank voor één zaak immateriële schadevergoeding berekenen en aan eiser en zijn echtgenote ieder de helft toekennen.8

16. Verweerder heeft de bezwaarschriften ontvangen op 6 februari 2017 en heeft op

18 augustus 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens heeft de rechtbank op 16 december 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 4 jaar en meer dan 10 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met 4 maanden rechtvaardigt. De redelijke termijn is daarom overschreden met twee jaar en meer dan 6 maanden. Dit betekent dat eiser en zijn echtgenote gezamenlijk recht hebben een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000 (6 x € 500). De door verweerder gebruikte termijn voor de uitspraak op bezwaar is (naar boven afgerond) één maand langer dan de daarvoor geldende termijn van zes maanden. Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van één maand gedeeld door zesendertig maanden keer € 3.000 is (afgerond) € 83. De Minister moet het overige deel van € 2.917 betalen. De rechtbank zal verweerder en de Minister veroordelen om 50% van deze bedragen aan eiser te betalen en 50% aan zijn echtgenote.

Proceskosten

18. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Aan eiser en zijn echtgenote komt ieder 50% van dit bedrag toe (€ 374). Eiser heeft verzocht om een reiskostenvergoeding. Deze kent de rechtbank toe voor € 33,34, berekend naar openbaar vervoer tweede klasse. De gevraagde archiefkosten en kopieerkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ook het geheven griffierecht van € 46 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Minister ieder voor de helft te worden voldaan9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding niet op tijd worden betaald. De rechtbank zal beslissen dat de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot

een bedrag van € 41,50;

- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot

een bedrag van € 1.458,50;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 203,67;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 203,67;

- draagt verweerder op om van het betaalde griffierecht € 23 aan eiser te vergoeden;

- draagt de Minister op om van het betaalde griffierecht € 23 aan eiser te vergoeden.

- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier

weken na de datum van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van

mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

16 december 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel