Home

Rechtbank Den Haag, 13-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3780, AWB-20/3553

Rechtbank Den Haag, 13-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3780, AWB-20/3553

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 april 2021
Datum publicatie
22 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:3780
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-20/3553

Inhoudsindicatie

In geschil is of er sprake is van een bron van inkomen. Indien er geen sprake is van een bron van inkomen is de berekening van het stakingsresultaat in geschil. Naar het oordeel van rechtbank is er geen sprake van een bron van inkomen. Voorts dient naar het oordeel van de rechtbank de waarde van de voorraad verminderd te worden tot € 5.000.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/3553

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 8 april 2020 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen.

Eiser heeft daarentegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn mr. [A] en mr. [B] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. De uitspraak op bezwaar is van 27 maart 2020. Het beroepschrift is op 18 mei 2020 digitaal ontvangen.

2. Eiser is actief in de tapijt- en vinylsector onder de handelsnaam ‘[handelsnaam]’. De resultaten van [handelsnaam] zijn volgens de ingediende aangiften IB/PVV:

Jaar

Omzet

Totale bedrijfslasten

Winst voor ondernemersaftrek

Belastbare winst

2018

€ 5.329

€ 16.888

-€ 11.559

-€ 9.941

2017

€ 9.198

€ 20.945

-€ 11.747

-€ 10.103

2016

€ 5.195

€ 15.935

-€ 10.490

-€ 9.022

2015

€ 7.000

€ 18.578

-€ 11.328

-€ 9.743

2014

€ 16.138

€ 30.283

-€ 14.145

-€ 12.165

2013

€ 40.419

€ 41.560

-€ 1.141

-€ 2.697

2012

€ 101.389

€ 116.657

-€ 15.268

-€ 23.634

2011

€ 144.739

€ 144.456

€ 283

€ 249

2010

€ 166.012

€ 244.068

€ 46.181

€ 37.461

3. Eiser heeft in 2012 een pand aan de [adres] [huisnummer] te [plaats] gekocht en ingericht als voorraadopslag, kantoor, showroom en verblijf (pand).

4. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor 2016 (de aanslag) is verweerder afgeweken van de aangifte door uit te gaan van een staking van [handelsnaam] per

31 december 2016 en een stakingsverlies in aanmerking te nemen.

5. Na bezwaar heeft verweerder het stakingsresultaat als volgt vastgesteld:

Stakingsresultaat [handelsnaam] per 31 december 2016

Balanspost

Boekwaarde

Waarde economisch verkeer

Stakingsresultaat

Gebouwen en terreinen

€ 150.750

€ 127.000

-€ 23.750

Voorraad

€ 30.000

€ 15.000

-€ 15.000

Machines en installaties

€ 8.782

€ 8.483

-€ 299

Totaal

€ 189.532

€ 150.483

-€ 39.049

Geschil

6. Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd en meer in het bijzonder (1) of er sprake is van een bron van inkomen en zo nee, (2) is de berekening van het stakingsresultaat in geschil.

7. Eiser stelt dat de onderneming niet gestaakt is per 31 december 2016. Als er sprake is van een staking van de onderneming, stelt eiser dat het stakingsresultaat te hoog is vastgesteld. Eiser stelt de waarde in het economische verkeer (WEV) van de balanspost ‘voorraad’ op € 5.000 en het pand op de WOZ-waarde van 2016 ad € 109.000 met waardepeildatum 1 januari 2015. Eiser stelt ook dat € 21.600 aan misgelopen huurinkomsten en € 20.000 aan liquidatiekosten in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van het stakingsresultaat.

8. Verweerder stelt dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. [handelsnaam] vormt volgens hem geen bron van inkomen meer op 31 december 2016 omdat er redelijkerwijs geen voordeel te verwachten is. Verweerder baseert dat – kort gezegd – op het feit dat vanaf 2012 alleen maar negatieve resultaten zijn behaald. Verder stelt verweerder dat de liquidatiekosten en een verlaging van de waarde van het pand en de voorraad onvoldoende worden onderbouwd door eiser.

9. Niet in geschil is dat eiser in 2016 fiscaal inwoner is van Nederland en in Nederland verblijft aan de [adres] [huisnummer] te Den Haag.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep

10. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen (artikel 6:9 Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Als iemand een beroepschrift te laat indient, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.

11. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 27 maart 2020, de beroepstermijn eindigde dus op 8 mei 2020. Nu eiser het beroepschrift op 18 mei 2020 digitaal heeft ingediend, is het te laat.

12. Eiser heeft verklaard dat hij door de uitbraak van het Coronavirus en de daarmee samenhangende (reis)beperkingen niet van [buitenland] naar Nederland kon reizen en daardoor zijn post en ook de uitspraak op bezwaar niet tijdig heeft gezien. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser is dan ook ontvankelijk in het beroep. Dat betekent dat het beroep inhoudelijk kan worden behandeld.

Bron van inkomen

13. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om voordeel te behalen en het behalen van voordeel in redelijkheid kan worden verwacht. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BW8348).

14. Zoals onder 2 weergeven is er vanaf 2012 tot en met 2018 sprake van een jarenlang negatief resultaat. Dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die de conclusie rechtvaardigen dat desalniettemin sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Eiser heeft in dit kader (samengevat) aangevoerd dat bij het onder 2 weergegeven overzicht rekening moet worden gehouden met de omstandigheden dat i) in de jaren 2010 tot en met 2013 sprake was van een economische crisis waardoor de branche zwaar getroffen werd, ii) eiser in de jaren 2012 en 2013 met een nieuwe bedrijfsformule is gestart en de jaren 2012, 2013 en 2014 in het teken hebben gestaan van het maken van kosten in verband daarmee en hij tegen allerlei aanloopperikelen aanliep, en iii) dat de jaren 2015, 2016 en 2017 worden gekenmerkt door liquiditeitsproblemen als gevolg van de vrijval van een herinvesteringsreserve en de aflossing van een negatief saldo op een rekening-courant.

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er in het onderhavige jaar objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Ook als acht wordt geslagen op deze omstandigheden is er in 2016 naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. De rechtbank wijst daarbij op de teruglopende omzet vanaf 2010 met als dieptepunt een netto-omzet in 2016 van € 552. Vanaf 2012 overstijgen bovendien de kosten steeds de omzet en vanaf 2015 worden er nog maar zeer geringe omzetten behaald. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat met de activiteiten redelijkerwijs nog kan worden verwacht dat positieve opbrengsten behaald zullen worden. Dat de economische crisis en de andere door eiser genoemde omstandigheden daar een rol in hebben gespeeld, maakt dat niet anders. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting betekent niet dat alle invloeden van buitenaf buiten beschouwing moeten worden gehouden. Dat het teruglopende resultaat niet aan eisers nieuwe bedrijfsformule heeft gelegen maar aan allerlei andere factoren, maakt dus niet dat kan worden gesproken van een objectieve voordeelsverwachting. Dit betekent dat er geen sprake is van een bron van inkomen en verweerder daarom terecht is uitgegaan van een staking.

Stakingsresultaat - voorraad

16. Eiser stelt dat de voorraad € 5.000 waard is. Hij voert daartoe aan dat de voorraad 6 tot 7 jaar oud en economisch afgeschreven is, niet courant is en in 2019 voor € 3.000 aan een derde partij verkocht is. Verweerder stelt daartegenover dat de voorraad € 15.000 waard is en wijst er daarbij op dat er winst wordt gemaakt op de geboekte voorraad omdat de omzet ieder jaar de inkoopkosten overstijgt. De rechtbank acht aannemelijk, gelet op het soort product, dat rekening gehouden moet worden met trendgevoeligheid en dat van de ouderdom van de voorraad in dit geval dus een waardedrukkend effect uitgaat. Uitgaande verder van de verkoopprijs in 2019 van € 3.000 acht de rechtbank een waarde in 2016 van € 5.000 aannemelijk. Het standpunt van verweerder volgt de rechtbank niet nu de voorgestane waarde van € 15.000 verder niet is onderbouwd.

Stakingsresultaat - pand

17. Verweerder is bij de vaststelling van de aanslag uitgegaan van de WOZ-waarde van het pand voor 2018 van € 127.000, hetgeen inhoudt dat de waarde in het economische verkeer van het pand op (waardepeildatum) 1 januari 2017 op € 127.000 is vastgesteld. Eiser stelt dat de waarde lager moet zijn en wijst op de WOZ-waarde voor 2016 van € 109.000 met waardepeildatum 1 januari 2015. Hiermee maakt eiser een lagere WEV van het pand niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het voor de hand uit te gaan van de WOZ-waarde die het dichtst bij het stakingsjaar ligt, in dit geval dus die van 2018 met waardepeildatum 1 januari 2017.

Stakingsresultaat - liquidatiekosten

18. Eiser stelt ten slotte nog mogelijke huurinkomsten te zijn misgelopen en liquidatiekosten te hebben gemaakt vanwege de lange duur en omdat verweerder met terugwerkende kracht heeft bepaald dat sprake is van staking. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Voor wat betreft eventueel misgelopen huurinkomsten is geen sprake van gemaakte kosten en voor het overige zijn de gestelde kosten niet onderbouwd en acht de rechtbank niet aannemelijk dat ze zijn gemaakt. .

19. Gelet op wat onder 16 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van het stakingsresultaat en de voorraad;

- vermindert de aanslag tot een rekening houdend met een voorraadwaarde van € 5.000;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van

mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel