Home

Rechtbank Den Haag, 21-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9334, AWB - 20 _ 5656

Rechtbank Den Haag, 21-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9334, AWB - 20 _ 5656

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
21 juli 2021
Datum publicatie
9 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:9334
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5656

Inhoudsindicatie

Eiseres en haar echtgenoot zijn als zorgondernemers verbonden aan een kleinschalige woonvorm voor volwassenen met een verstandelijke beperking, het zogeheten Thomashuis. Eiseres en haar echtgenoot zijn contractueel verplicht om in het Thomashuis te wonen en zijn 24 uur per dag en 7 dagen per week oproepbaar. Eiseres en haar echtgenoot beschikken in het Thomashuis over een privégedeelte. In geschil is of de aftrekbeperking van huurkosten ingevolge artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 van toepassing is op de woonsituatie van eiseres en haar echtgenoot. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Vast staat dat eiseres en haar echtgenoot het Thomashuis huren en dat dit huurrecht tot hun ondernemingsvermogen behoort. Dit betekent dat artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 op hun woonsituatie van toepassing is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever bij de invoering van artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 een uitzondering heeft gemaakt voor zorgondernemers zoals eiseres. Tussen partijen is niet in geschil dat de aftrekbeperking maximaal 34,45% bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de aftrekbeperking lager zou moeten zijn dan 34,45%.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/5656

(gemachtigde: mr. F. Post),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2020 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak verwezen naar rechtbank Den Haag.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Namens verweerder zijn mr. [A] en mr. [B] verschenen.

De onderhavige zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaak met het kenmerk SGR 20/5651 ten name van [echtgenoot] (de echtgenoot van eiseres).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres en haar echtgenoot zijn als zorgondernemers verbonden aan een kleinschalige woonvorm voor volwassenen met een verstandelijke beperking, het zogeheten Thomashuis in [plaats]. Zij zijn 24 uur per dag en 7 dagen per week oproepbaar door het personeel en de bewoners van het Thomashuis.

2. Eiseres en haar echtgenoot zijn contractueel verplicht om in het Thomashuis te wonen. Zij hebben een huurcontract voor een periode van vijf jaar, hebben geen huurbescherming en moeten bij het stoppen van hun zorgonderneming het huis verlaten. Eiseres en haar echtgenoot beschikken in het Thomashuis over een privégedeelte.

3. In haar aangifte IB/PVV 2018 heeft eiseres € 71.807 als belastbare winst aangegeven. Bij de berekening van de winst heeft eiseres het standpunt ingenomen dat 34,46% van de huurlasten niet aftrekbaar is.

4. Verweerder heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd conform de ingediende aangifte en heeft tevens bij beschikking € 7 aan belastingrente in rekening gebracht.

Geschil 5.In geschil is of de aftrekbeperking van huurkosten ingevolge artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 van toepassing is op de woonsituatie van eiseres en haar echtgenoot.

6. Eiseres stelt dat artikel 3.19 van de Wet IB 2001 van toepassing is. Zij betoogt dat artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 niet bedoeld is voor woonsituaties zoals die bij een Thomashuis en daarom moet de aanslag IB/PVV 2018 met € 5.657 verminderd worden. Indien artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 wel van toepassing is, dan stelt eiseres dat de aftrekbeperking 8% moet zijn.

7. Verweerder stelt dat artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 van toepassing is. Aangesloten dient te worden bij het feitelijk gebruik van de woning, waarbij alleen aftrek wordt verleend voor de ruimtes die exclusief gebruikt worden door derden. Verweerder stelt de aftrekbeperking op 34,45% op basis van eerdere correspondentie tussen verweerder en eiseres en haar echtgenoot over ruimtes die exclusief gebruikt worden door derden.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader en parlementaire geschiedenis

8. Per 1 januari 2017 is aan artikel 3.16 van de Wet IB 2001 een dertiende lid toegevoegd. Dit artikellid luidt:

“Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorend huurrecht of soortgelijk recht met betrekking tot een woning, kosten en lasten van de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf, met uitzondering van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, die een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en ter zake waarvan de belastingplichtige voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b.”

9. In de parlementaire geschiedenis1 is voor zover hier van belang met betrekking tot artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 het volgende vermeld:

“Op 12 augustus 2016 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen.2 In dit arrest oordeelde de Hoge Raad over de vermogensetikettering van een huurrecht van een woning. Op basis van de zogenoemde vermogensetiketteringsleer dient aan de hand van het zakelijke gebruik van het huurrecht te worden beoordeeld of sprake is van privévermogen, ondernemingsvermogen of keuzevermogen. In het onderhavige geval bleek sprake van keuzevermogen. Van keuzevermogen is kort gezegd sprake als het huurrecht voor meer dan 10% en minder dan 90% zakelijk wordt gebruikt. De belastingplichtige had daardoor de vrije keuze of hij dit huurrecht aanmerkte als privé of ondernemingsvermogen en koos voor laatstgenoemde optie. Om die reden oordeelde de Hoge Raad in samenhang met de uitleg van een bepaling die de kostenaftrek regelt dat de gemaakte huurkosten in aftrek op de winst mochten worden gebracht.

Dit arrest heeft gevolgen voor ondernemers in de inkomstenbelasting (IB-ondernemers) en zogenoemde resultaatgenieters met een niet-zelfstandige werkruimte in een gehuurde woning. Onder een niet-zelfstandige werkruimte kan globaal gezegd worden verstaan een werkruimte die geen eigen opgang en sanitaire voorzieningen heeft (veelal een kamer in de woning). Het arrest leidt, weliswaar niet direct, tot grote budgettaire risico’s, zowel fiscaal als voor de toeslagen. Gelet op de te verwachten toename van een beroep op voormeld arrest heeft het zeer waarschijnlijk een aanzienlijke impact op de uitvoering door de Belastingdienst. Een wetswijziging op korte termijn is daarom noodzakelijk.

(…)

Voorgesteld wordt de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zodanig te wijzigen dat voor IB-ondernemers en resultaatgenieters de kosten en lasten die samenhangen met een gehuurde woning volledig van aftrek worden uitgesloten, met uitzondering van de kosten en lasten die zien op een zogenoemde zelfstandige werkruimte (eigen opgang en sanitair). Deze aanpassing is werkbaar, controleerbaar en handhaafbaar voor de Belastingdienst.

(…)”

10. Artikel 3.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

“Bij het bepalen van de winst met betrekking tot een woning die de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt de waarde van de onttrekking gesteld op het bedrag in het tweede lid. Met betrekking tot een woning waarop een tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorend huurrecht of soortgelijk recht betrekking heeft ter zake waarvan de met dat recht verband houdende kosten en lasten ingevolge artikel 3.16, dertiende lid, geheel of gedeeltelijk niet in aftrek komen, is de eerste volzin niet van toepassing.”

11. In de parlementaire geschiedenis3 is voor zover hier van belang met betrekking tot artikel 3.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 het volgende vermeld:

“Met betrekking tot een woning waarop een tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorend huurrecht of soortgelijk recht betrekking heeft ter zake waarvan de met dat recht verband houdende kosten en lasten ingevolge artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 geheel of gedeeltelijk niet in aftrek komen, is het niet de bedoeling dat een (forfaitair te bepalen) onttrekking voor privégebruik van de gehuurde woning van toepassing is. Daartoe wordt aan artikel 3.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 een volzin toegevoegd.”

Beoordeling

12. Vast staat dat eiseres en haar echtgenoot het Thomashuis huren en dat dit huurrecht tot hun ondernemingsvermogen behoort. Gelet op de hiervoor genoemde wetsartikelen en parlementaire geschiedenis, betekent dit dat artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 op hun woonsituatie van toepassing is. Dat eiseres en haar echtgenoot contractueel verplicht zijn om in het Thomashuis te wonen en dat het arrest van Hoge Raad van 12 augustus 2016 over een ander soort woonsituatie gaat, maken dit niet anders. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers niet dat de wetgever bij de invoering van artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 een uitzondering heeft gemaakt voor zorgondernemers zoals eiseres. Voor zover eiseres stelt dat strikte toepassing van de wet onredelijk of onbillijk is, overweegt de rechtbank dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen. Namens de Staatssecretaris van Financiën is bij brief van 20 juni 2019 bevestigd dat artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 op Thomashuizen van toepassing is. Toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen staat niet ter beoordeling van de rechter.

13. Nu artikel 3.16, dertiende lid, van de Wet IB 2001 van toepassing is, is uitsluitend nog de hoogte van de aftrekbeperking in geschil. Tussen partijen is niet in geschil dat deze aftrekbeperking maximaal 34,45% bedraagt en dat eiseres dus recht heeft op een aftrek van 65,55%. Deze verdeling vloeit voort uit correspondentie van 8 februari 2016 en 21 juni 2016, waarin door eiseres en haar echtgenoot met de Belastingdienst is afgestemd dat het privégebruik van het Thomashuis op 34,45% moet worden gesteld en het zakelijk gebruik op 65,55%.

14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de aftrekbeperking lager zou moeten zijn dan 34,45%. Eiseres heeft haar standpunt dat de aftrekbeperking 8% moet zijn niet geconcretiseerd of onderbouwd met stukken, zoals een plattegrond of foto’s waaruit de indeling en het gebruik van het Thomashuis blijkt. Daarbij komt dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft verklaard dat het Thomashuis voor 20% bestaat uit privéruimtes bestemd voor het huishouden van eiseres en haar echtgenoot die niet toegankelijk zijn voor derden, waardoor de aftrekbeperking hoe dan ook niet slechts 8% kan zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het standpunt van verweerder, dat aansluit bij de verdeling waarover partijen in het verleden overeenstemming hebben bereikt (zie onder 13).

15. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel