Home

Rechtbank Den Haag, 14-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9859, AWB - 20 _ 3010

Rechtbank Den Haag, 14-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9859, AWB - 20 _ 3010

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
14 juli 2021
Datum publicatie
14 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:9859
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3010

Inhoudsindicatie

Eiser maakt contante giften niet aannemelijk. Kwitanties en bankafschriften vormen onvoldoende bewijs dat giften ten goede zijn gekomen aan anbi. Verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 20/3010 en SGR 20/3011

(gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak),

en

Procesverloop

Eiser heeft verzocht om vermindering van de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2012 en 2013 en de daarbij opgelegde vergrijpboetes (de verzoeken om ambtshalve vermindering). Verweerder heeft op 24 april 2019 de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij beslissingen van verweerder van 11 maart 2020 en 13 maart 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft in een soort gelijke zaak het verzoek van verweerder om geheimhouding van persoonsgegevens, die voorkomen in een door hem overgelegd FIOD-rapport, toegewezen. Dat FIOD-rapport is ook in deze zaken overgelegd en bij brief van 4 februari 2021 is de beslissing van de geheimhoudingskamer ook op de zaken van eiser van toepassing verklaard. Eiser heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om kennis te nemen van het volledige dossier.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.P. Gungormez en

M.L. Vredenbregt (gebarentolk). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

[A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 contante giften aan de [universiteit] ( [universiteit] ) in aanmerking genomen. De giftenaftrek bedroeg, vóór toepassing van de drempel, in beide jaren € 2.000. De [universiteit] stond vanaf

1 januari 2008 geregistreerd als een algemeen nut beogende instelling (ANBI).

2. Verweerder heeft met dagtekening 13 december 2013 (2012) en 16 mei 2014 (2013) de aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren conform de aangiften opgelegd.

Strafrechtelijk onderzoek

3. In 2013 is de Belastingdienst begonnen met een onderzoek naar de ANBI-status van de [universiteit] . Van dat onderzoek is met dagtekening 17 mei 2016 een rapport opgemaakt. Bij dit onderzoek is onder meer vastgesteld dat de [universiteit] in het jaar 2012 meer kwitanties had uitgeschreven dan in haar administratie was verantwoord en dat de [universiteit] in de jaarstukken voor 2013 slechts € 88.564 aan ontvangen donaties had verwerkt terwijl in diverse aangiften IB/PVV in totaal € 3.445.808 aan giften aan de [universiteit] was aangegeven. In januari 2015 is de FIOD begonnen met strafrechtelijke onderzoeken naar het gebruik van valse kwitanties van giften aan andere ANBI-instellingen dan de [universiteit] . Daarbij bleek dat diverse van de daarin betrokken belastingplichtigen ook giften aan de [universiteit] hadden afgetrokken. Naar aanleiding van die signalen is op 17 september 2015 besloten de FIOD een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen naar de [universiteit] .

4. Tot de stukken van het geding behoort een CD-rom met daarop het Proces-Verbaal met bijlagen van het FIOD-onderzoek naar de [universiteit] (het FIOD-PV). Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank van 10 mei 2019 zijn de namen van derden daarin onleesbaar gemaakt. Eiser is in het FIOD-onderzoek niet aangemerkt als verdachte en is daarin ook niet als getuige gehoord. Zijn naam komt wel voor in het handgeschreven kasboek van de penningmeester (de kasadministratie) dat bij het FIOD-PV is gevoegd.

5. Uit het FIOD-PV blijkt dat de penningmeester van de [universiteit] heeft verklaard dat hij op grote schaal kwitanties heeft verkocht voor een percentage van ongeveer 10 à 12% van het bedrag dat op de kwitanties stond vermeld. Verder heeft de penningmeester van de [universiteit] tijdens verhoren op 25 januari 2017 en 14 maart 2017 verklaard dat slechts in een enkel geval het gehele bedrag van de kwitantie werd betaald en dat geen bedragen van meer dan

€ 400 daadwerkelijk zijn betaald door donateurs.

6. De officier van justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend de bevindingen uit het FIOD-onderzoek naar de [universiteit] te gebruiken voor fiscale doeleinden.

Navorderingsaanslagen en vergrijpboetes

7. Verweerder heeft bij brief van 15 december 2016 eiser verzocht de giftenaftrek voor de jaren 2012 en 2013 toe te lichten. In reactie hierop heeft eiser drie kwitanties van de [universiteit] overgelegd (één van € 2.000 voor 2012 en twee van € 1.000 voor 2013).

8. Bij brieven van 29 november 2017 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op te leggen in verband met correcties betreffende de giftenaftrek aan de [universiteit] .

9. Verweerder heeft met dagtekening 16 december 2017 de aangezegde navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. De vergrijpboetes bedragen respectievelijk € 553 (2012) en € 555 (2013), zijnde 75% van de nagevorderde verschuldigde belasting. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes geen bezwaar gemaakt.

10. Verweerder heeft op 20 juni 2018 de verzoeken om ambtshalve vermindering van eiser (met dagtekening 19 juni 2018) ontvangen. Verweerder heeft vervolgens de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.

Geschil

11. In geschil is of verweerder de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.

Beoordeling van het geschil

2012

12. Op grond van het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet IB 2001, in samenhang bezien met artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling), wordt een belastingaanslag, inclusief de op het aanslagbiljet vermelde beschikkingen (zoals een boetebeschikking en de belastingrentebeschikking), niet ambtshalve verminderd indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De vijfjaarstermijn met betrekking tot de over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag en vergrijpboete eindigde in het onderhavige geval op 31 december 2017.

13. Verweerder heeft niet eerder dan op 20 juni 2018 het verzoek om ambtshalve vermindering betreffende het jaar 2012 van eiser ontvangen. Het verzoek is dan ook te laat ingediend. Een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek om ambtshalve vermindering dient toch door verweerder in behandeling te worden genomen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (vgl. Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871).

14. Eiser heeft ter zitting als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat hij geen bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de vergrijpboete heeft ingediend, omdat hij geen problemen met zijn werkgever (de Belastingdienst) wilde en hij zijn baan wilde behouden. Dit lukte uiteindelijk niet, waarna hij de gemachtigde heeft ingeschakeld, die het onderhavige verzoek voor hem heeft ingediend. Aan eiser is inmiddels strafontslag verleend. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding hem niet is toe te rekenen. Eiser had immers binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken bezwaar kunnen instellen tegen de onderhavige navorderingsaanslag en vergrijpboete. Dat eiser dit, om hem moverende redenen, heeft nagelaten en hij uiteindelijk pas op 20 juni 2018 het onderhavige verzoek heeft ingediend, komt voor zijn rekening en risico. Dat de navorderingsaanslag en de vergrijpboete vlak voor het einde van de vijfjaarstermijn zijn opgelegd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. De stelling van eiser dat, gelet op artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3374, de vijfjaarstermijn met een jaar moet worden verlengd, volgt de rechtbank niet. Voormelde bepaling en uitspraak zien namelijk op een andere regelgeving en zijn niet op de onderhavige verzoeken om ambtshalve vermindering van toepassing.

Nu eiser ook anderszins geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden kunnen maken, heeft verweerder terecht het verzoek afgewezen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep betreffende het jaar 2012 komt de rechtbank dan ook niet toe.

2013

15. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de [universiteit] ten goede zijn gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde kwitanties. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd, volgt dat bij de [universiteit] op grote schaal valse giftkwitanties werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan. Gelet op deze bevindingen kunnen de overgelegde kwitanties van de [universiteit] niet zonder meer dienen als bewijs voor gestelde giften. Met de ter zitting overgelegde bankafschriften en de daarop vermelde geldopnames en de door eiser daarbij gegeven verklaring omtrent de aanwending daarvan, heeft eiser dat (aanvullende) bewijs niet geleverd, reeds omdat met een geldopname niet vaststaat dat (een deel van) de opgenomen gelden ook daadwerkelijk aan de [universiteit] ten goede zijn gekomen. Nu eiser geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de [universiteit] , acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser in het jaar 2013 giften aan de [universiteit] heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook terecht geen giften in aftrek toegestaan en het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht afgewezen (vgl. gerechtshof Den Haag van 5 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:19).

16. Nu er geen reden is ingevolge artikel 9:6 van de Wet IB 2001 de navorderingsaanslag ambtshalve te verminderen, blijft ook de daarbij opgelegde vergrijpboete in stand.

Slotsom

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van

mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021.

De griffier is verhinderd

deze uitspraak te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel