Home

Rechtbank Den Haag, 17-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1228, 21_2859

Rechtbank Den Haag, 17-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1228, 21_2859

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
17 februari 2022
Datum publicatie
3 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:1228
Formele relaties
Zaaknummer
21_2859

Inhoudsindicatie

Aan eiseres is een legaat vermaakt. Bij de oplegging van de aanslag erfbelasting is de werknemersvrijstelling terecht buiten aanmerking gelaten. Eiseres slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat haar werkzaamheden voor de erflater zijn verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/2859

(gemachtigde: G. van den Houten),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een aanslag erfbelasting (de aanslag) opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2020.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2021 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] ( [A] ) en [B] ( [B] .). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en mr. [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Op 22 februari 2020 is [erflater] (de erflater) overleden.

2. In het testament van de erflater is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Ik legateer aan [eiseres], zonder bijberekening van rente en opeisbaar na zes maanden na mijn overlijden, een bedrag in geld groot vijftigduizend euro (€ 50.000) niet vrij van erfbelasting, wel vrij van kosten.

(…)

Ik verzoek [eiseres], mijn uitvaart te regelen.

Ik verzoek haar eveneens zorg te dragen voor de verdeling van mijn inboedel en dat niet meer van belang zijnde op gepaste wijze worden afgevoerd of worden vernietigd.

[Eiseres], heeft ten aanzien van mijn inboedel de eerste keus en mag deze zaken voor zichzelf behouden, zonder de verplichting de waarde daarvan aan mijn nalatenschap te vergoeden.”

3. Op 26 oktober 2020 is door de executeur aangifte erfbelasting ingediend waarbij is opgenomen dat aan eiseres een legaat van € 50.000 is vermaakt. In de aangifte is geen beroep gedaan op een bijzondere vrijstelling.

4. Bij brief met dagtekening 31 oktober 2020 doet eiseres een beroep op de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, onderdeel 10°, van de Successiewet 1956 (de werknemersvrijstelling). Deze brief is op 4 november 2020 door verweerder ontvangen. In bijlage II bij de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

De feiten

Onderstaand de feiten op grond waarvan het verzoek tot toepassing van de werknemersvrijstelling erfbelasting is gebaseerd:

1. Helemaal geen loon anders dan heel af en toe een grijpstuiver, die door [eiseres] besteed werd aan wasmiddelen om de kleren van de werkgever schoon te krijgen. Het wassen gebeurde bij [eiseres] thuis met gebruikmaking van haar eigen wasmachine, strijkijzer en dergelijke.

2. Het testament is gemaakt toen werknemer in dienst was.

3. Na de verrichte werkzaamheden bestond de ‘beloning’ uit: “alweer bedankt en tot volgende keer”.

Subtiel en in bedekte termen (met weinig en door zijn handicap bijna niet te verstane woorden) liet [de erflater] soms merken dat “het daarbij niet zou blijven” (een soort toezegging die waarheid is geworden).

4. Geen affectieve relatie.

Gedurende een periode van 15 jaar heeft [eiseres] zich ingezet met onder meer: wassen, strijken, persoonlijke verzorging (kleding klaarleggen, boodschappen doen, zorgen voor medicijnen, artsenbezoek etc.), contactpersoon voor huisarts, specialist, maaltijdvoorziening etc. De inzet is in de loop der jaren flink toegenomen met name toen [de erflater] alleen kwam te wonen omdat zijn broer werd opgenomen in een verpleegtehuis en ook doordat zowel de lichamelijke als de geestelijke vermogens van [de erflater] afnamen met het ouder worden.”

5. Tot de stukken van het geding behoren een op 17 maart 2021 gedagtekende brief van [A] aan verweerder en een op 25 maart 2021 onder ede bij de notaris afgelegde verklaring van eiseres en [B] . In de brief van [A] is voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Wij hebben de recreatiewoning [adres] meer dan 30 jaar geleden gekocht en sindsdien in gebruik. Deze woning ligt recht tegenover de boerderij waar [de erflater] zijn hele leven heeft gewoond. Hierdoor hadden wij goed zicht op alle activiteiten die daar plaatsvonden. Ook ging ik regelmatig bij [voornaam erflater] koffie of thee drinken of een praatje maken.

Sinds 2012 verblijven wij wekelijks een flink aantal dagen in onze recreatiewoning in Ouddorp. Hierdoor kon ik hem vaker een bezoekje brengen en zeker de laatste jaren in de gaten houden of het licht in zijn bijkeuken aan resp. uit was c.q. of alles in orde leek. Ook zag ik vanzelf hoe vaak [eiseres] bij [voornaam erflater] langs kwam.

N.B. Zelfs nu verzorgt [voornaam eiseres] de poes nog in de leegstaande boerderij.

(…)

Naar mijn mening was er wel sprake van een gezagsverhouding, maar had deze een meer ‘natuurlijke’ vorm. [voornaam eiseres] kwam bij [voornaam erflater] thuis dingen doen en regelen; als je bij iemand in zijn/haar huis bent gedraag je je al zo. Bovendien was [voornaam erflater] iemand die over bepaalde zaken een duidelijke eigen mening had. Maar bij een alleenstaande oude(re) man moet je bijvoorbeeld wel eens aandringen op bijvoorbeeld persoonlijke verzorging.

Dat hij [voornaam eiseres] heeft verzocht /opgedragen zijn uitvaart te regelen e.d. komt met name omdat [voornaam erflater] NIEMAND anders had, die hij dit kon toevertrouwen: geen familieleden, geen persoonlijke vrienden; hij stond letterlijk alleen op de wereld.

Bovendien kende [voornaam eiseres] zijn kerkelijke achtergrond en wensen e.d. met betrekking tot zijn begrafenis.”

In de verklaring van eiseres en [B] . bij de notaris is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“We hebben al jaren lang een intensieve omgang met [de erflater] en [de broer van de erflater]. (...). Na het overlijden van hun ouders zijn zij in het ouderlijk huis blijven wonen. De tand des tijds is hun deur bij het klimmen der jaren ook niet voorbij gegaan en dat heeft tot gevolg gehad dat de lichamelijke toestand van [de broer van de erflater] het niet meer toeliet samen met zijn broer in de oude vertrouwde omgeving te blijven wonen, aangezien laatstgenoemde niet in staat was, mede gezien diens hoge leeftijd én het feit dat er geen verdere familieleden waren, zijn broer de nodige zorg te geven.

Dientengevolge is hij jaren geleden opgenomen in [naam verpleeghuis], waar hij nog heden verblijft.

We bezochten hem aldaar minstens één keer per week, regelmatig vergezeld van zijn broer, zodat de contacten niet verloren gingen.

Als we op bezoek waren kwamen allerlei onderwerpen aan de orde, waaronder ook datgene wat zich “thuis” afspeelde.

Hij wist dat zijn broer boven op de centen zat en bekommerde zich daarom.

Meerdere keren heeft hij in onze tegenwoordigheid dan ook aan zijn broer op niet mis te verstane wijze de vraag gesteld en op het hart gedrukt: [voornaam erflater], betaal je degene die voor je zorgen wel genoeg?

Diens steevaste antwoord daarop was: dat maak ik later wel goed of iets in die geest. Daarmee gaf hij blijk van het feit dat hij zich terdege realiseerde, dat het bedrag dat hij tijdens zijn leven betaalde, in geen enkele verhouding stond tot hetgeen er voor hem werd gedaan.”

6. De aanslag is opgelegd naar een belaste verkrijging van € 47.792 waarbij rekening is gehouden met een vrijstelling van € 2.208. De werknemersvrijstelling is niet toegepast. De te betalen belasting bedraagt € 14.337.

Geschil 7. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de werknemersvrijstelling terecht buiten toepassing is gelaten. Niet in geschil is dat eiseres jarenlang tal van werkzaamheden ten behoeve van de erflater heeft verricht.

8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres wordt voldaan aan de voorwaarden voor de werknemersvrijstelling, zodat toepassing daarvan ten onrechte achterwege is gelaten.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht is opgelegd. Volgens verweerder wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor de werknemersvrijstelling.

Beoordeling van het geschil

10. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel 10° van de Successiewet 1956 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:

(…)

10° door een werknemer van de erflater of zijn partner of door een nabestaande van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”

11. De rechtbank ziet geen aanleiding om er aan te twijfelen dat het door eiseres verkregene verband houdt met de werkzaamheden die ze voor de erflater heeft verricht en dat sprake is van voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis jegens eiseres. Om voor toepassing van de werknemersvrijstelling in aanmerking te komen, is daarnaast echter vereist dat eiseres als werknemer van de erflater kan worden aangemerkt. Daartoe dient sprake te zijn van een –al dan niet schriftelijke– arbeidsovereenkomst. Op grond van artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt onder een arbeidsovereenkomst verstaan de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd persoonlijk arbeid te verrichten.

12. De bewijslast dat de werknemersvrijstelling van toepassing is rust op eiseres, omdat eiseres een beroep doet op de vrijstelling. Zij dient dan ook aannemelijk te maken dat haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd. Uit de brief van [A] en de bij een notaris door [B] . en eiseres afgelegde verklaring kan worden afgeleid dat eiseres jarenlang veel voor de erflater heeft gedaan, maar niet onder welke voorwaarden zij haar werkzaamheden heeft verricht. Nog los van de vraag of door eiseres loon is ontvangen, volgt uit niets dat zij verplicht was om voor de erflater te werken of dat er een gezagsverhouding bestond tussen eiseres en de erflater. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de door eiseres aangehaald uitspraken van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 10 december 20031 en rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 maart 20072.

13. Dat het opleggen van de aanslagen eiseres onredelijk voorkomt kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet oordelen over de redelijkheid en billijkheid van wet- en regelgeving behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken.

14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de werknemersvrijstelling op goede gronden niet toegepast en is de aanslag naar een juist bedrag opgelegd. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel